
binnenkant - door peter bügel
In de tijd van Leonardo da Vinci was het verboden in de mens te kijken. In lijken mocht niet gesneden worden. Leonardo maakte zijn anatomische schetsen illegaal met van het kerkhof gejatte onderdelen. In de geschiedenis van de moderne wetenschap gold iets vergelijkbaars. Tot voor kort werd een andere binnenkant van de mens door wetenschappers geschuwd. Volgens de behavioristen aan het begin van de vorige eeuw mochten psychologen wel het gedrag van mensen bestuderen, maar was het verboden te praten over interne mentale processen.
Het eerste heette objectief en dus wetenschappelijk, de laatste zaken waren slechts subjectief. Later ontstond de zogenaamde cognitieve wetenschap die wel aandacht besteedde aan processen in het hoofd. Nog steeds was echter de binnenkant taboe. Wat moeten we ons bij deze binnenkant voorstellen? De Australische filosoof Jackson probeert dit alsvolgt te verduidelijken.
Stel je voor dat er in de drieëntwintigste eeuw een neurowetenschapper genaamd Mary bestaat. Zij is de leidende autoriteit op het gebied van het waarnemen van kleur. Mary zelf heeft haar hele leven doorgebracht in een zwartwit kamer en heeft nog nooit een andere kleur gezien. Ze weet echter alles over de fysieke processen in het brein die kleuren zien mogelijk maken. Ze weet welke gedeeltes van het brein onderscheid aanbrengen tussen diverse golflengtes en welke stukken bij het verbaliseren ervan betrokken zijn. Ze weet zelfs de namen die bij de diverse golflengtes horen.
Het zal duidelijk zijn dat Mary toch iets cruciaals mist. Ze weet niet welke ervaring een kleur als bijvoorbeeld rood geeft. Met dit voorbeeld wil Jackson laten zien dat bewuste ervaring niet gededuceerd kan worden uit de fysieke observaties van het functioneren van het brein. Sterker nog, het is in het geheel niet duidelijk waarom zo’n ervaring eigenlijk bestaat.
Voor de overleving van de soort is het in ieder geval niet nodig. Dit bewustzijn van ervaringen begint momenteel door sommige wetenschappers als legitiem object van studie gezien te worden. Hun opvattingen bevinden zich tussen twee uitersten. De reductionisten, die menen dat alles duidelijk zal worden wanneer we maar precies weten wat al die hersencellen doen en de mysterici die menen dat we het bewustzijn nooit met ons bewustzijn zullen kunnen begrijpen. De Amerikaanse wiskundige David Chalmers zette uiteen dat onderzoek naar het bewustzijn twee problemen kent. Hij noemde die het makkelijke en het moeilijke probleem.
Het makkelijke probleem is de beantwoording van vragen als: Hoe kan een mens onderscheid maken tussen stimuli en daarop reageren en op welke wijze integreert het brein de chaotische input van informatie op zo’n manier dat er gecontroleerd gedrag van komt. Hoewel het lijkt alsof deze vragen het bewustzijn betreffen gaan ze alleen maar over de objectieve processen die in het brein waargenomen kunnen worden.
Het moeilijke probleem is de vraag hoe deze processen bewustzijn genereren. Volgens Chalmers negeren neurowetenschappers het moeilijke probleem gewoonlijk. Crick en Koch veronderstellen bijvoorbeeld dat sommige golven in de hersenpan bewustzijn veroorzaken wanneer ze in een ritme van 40 keer per minuut komen. Dennett deelt het brein op in kleinere units die samen van alles doen. Ze negeren allemaal het moeilijke probleem.
Chalmers stelt voor het bewustzijn te beschouwen als iets dat niet tot iets eenvoudigers te herleiden is. Een basale entiteit zoals ruimtetijd of massa in de natuurkunde. Het ervaren van bewustzijn moet volgens hem gezien worden als de binnenkant van informatieverwerkende processen. En zo komen we bij het grootste probleem van het moeilijke probleem: dat we alleen onze eigen binnenkant kunnen kennen.