dip - door peter bügel
Zo op het oog lijkt zelfmoord een volstrekt tegennatuurlijke daad. Aanpassing en natuurlijke selektie zijn gegrondvest op de wil voor overleving te vechten zolang er nog leven is. Vanuit evolutionair perspektief lijkt het een rariteit. Toch komt het veel voor. In de meeste landen bedraagt het één procent van de totale sterfte. Volgens evolutionaire genetici is dat getal te hoog om verklaard te worden door sociale oorzaken of toevallige psychiatrische afwijkingen.
De neiging tot zelfdoding moet ooit in het voordeel gestrekt hebben van de groep die deze eigenschap in het erfelijk materiaal had opgeslagen. Een genetische basis is waarschijnlijk omdat bepaalde families er door geteisterd worden. Opvallend is ook dat in Hongarije en Finland drie keer zoveel zelfmoorden voorkomen als in de rest van Europa. De beide landen hebben verwante talen die afwijken van ons Indo-Europees en men gaat ervan uit dat ze gezamenlijke genetische wortels hebben.
Geen enkele geneticus meent echter dat er één zelfmoordgen bestaat. Zoals elk gedrag berust het op een onontwarbare kluwen van invloeden van buiten en aangeboren trekken. Als het op zo’n grote schaal voorkomt en wanneer er een duidelijke erfelijke component is dan zou er toch een evolutionaire verklaring voor het bestaan van zelfmoord moeten zijn.
Een voor de hand liggende theorie is die van de zelfopoffering voor de familie. In sommige situaties kunnen de familiale genen doorleven doordat een familielid zich het leven beneemt. Wellicht om die reden wordt martelaarschap gewaardeerd. Verder is het opvallend dat serieuze suicideplegers na een mislukte poging vaak van altruistische motieven gewag maken. Te denken valt ook aan euthanasieverzoeken van hulpbehoevende ouderen die hun familie niet langer tot last willen zijn.
Een andere verklaring ziet zelfmoord als het eindpunt van een andere erfelijke eigenschap: de neiging tot depressie. Sommige Darwinistische denkers zijn van mening dat extreme somberheid zoveel voorkomt dat het niet als ziekte gezien mag worden maar ook als de uitkomst van een evolutionair proces. Ongeveer één op de vijf mensen krijgt ooit in het leven een depressie.
Interessant is dat allerlei apen er ook aan kunnen laboreren. De chimpanseedeskundige Jane Goodall observeerde bijvoorbeeld eens een zevenenhalf jarige chimp die niet van het lichaam van zijn dode moeder wilde wijken en van honger en dorst omkwam. Ook andere apen blijken aan depressies te kunnen leiden en vertonen daarbij zulk gevaarlijk klimgedrag dat ze vaak verongelukken.
Opmerkelijk is overigens dat bij rhesusapen de individuen die vatbaar zijn voor depressie vaak aan de top van de sociale hiërarchie staan omdat ze gevoeliger zijn voor sensorische en emotionele signalen. Bij de mens is de lijst kunstenaars en geleerden die leden aan manische depressie indrukwekkend. Het zou kunnen dat de neurobiologie van deze stemmingsstoornissen creatieve hersenprocessen bevordert. Schrijvers die eraan leden waren in de tussenliggende, gezonde periodes veel produktiever dan anderen.
Omdat manisch depressieven steeds in de biochemische expressetrein zitten tussen twee emotionele uitersten is het denkbaar dat het brein daardoor complexer wordt. Voor de soort als geheel is het voorkomen van deze geestesgesteldheid dus voordelig.
Zo kunnen we misschien de vraag beantwoorden van Aristoteles in de vierde eeuw voor Christus : Waarom is het zo dat alle mannen die weet hebben van filosofie, poëzie en kunst melancholiek zijn?