Onder paleontologen bestaat momenteel onenigheid over de manier waarop de huidige soorten zijn ontstaan. Sommigen geloven in een geleidelijke verandering, terwijl anderen juist een model met grote sprongen aanhangen. Richard Dawkins toont zich in zijn boek: “Climbing Mount Improbable”, aanhanger van de eerste zienswijze. De titel duidt op een manier om computers iets te leren. Nodig zijn een bron van toevallige variatie, een filter dat misse varianten uitselecteert en een soort geheugen, dat de goedgekeurde variaties opstapelt. Je zou het kunnen gebruiken om van een willekeurige plaats in Amsterdam naar de Wibautstraat te komen. Je doet je ogen dicht en zet een willekeurige stap. Als het in de goede richting is zeg ik warmer, indien niet, kouder. De methode heet “hill climbing” en kan gebruikt worden om achteraf uit te leggen hoe iets zo gekomen is.

Wanneer je hem toepast op de evolutie, hang je de geleidelijkheid aan. In de leerpsychologie was B.F. Skinner een propagandist van deze voorstelling van zaken. Kinderen leerden een taal door at random geluiden uit te stoten, doordat de zinvolle uitingen door de omgeving beloond werden, groeiden ze uit tot foutloze sprekers. Dat dit in werkelijkheid zo niet gaat, toonde Noam Chomsky later aan. Kinderen maken bepaalde fouten nooit. Aangenomen moet dan ook worden dat een deel van de taal, met name de grammatica, aangeboren is. Ze maken dus sprongen. In de evolutie kan het ook zo gegaan zijn, bepaalde vormen kunnen overgeslagen zijn. Op weg naar de Wibautstraat kun je via warm en koud de metro in geleid worden.

Het lijkt erop alsof Dawkins het zijn lezers niet al te moeilijk heeft willen maken door deze theoretische variant niet te behandelen. Zo legt hij uit dat iets ingewikkelds als een oog stap voor stap ontstaan kan zijn, door organen met een steeds grotere gevoeligheid voor licht. Het punt is natuurlijk niet alleen dat het op deze wijze mogelijk is, waar het om gaat is of het in werkelijkheid ook zo gegaan is. Net als in zijn beroemde boek: “The Selfish Gene”, gaat Dawkins de mist in, wanneer hij waaromvragen gaat stellen. Kennelijk heeft hij er geen vrede mee, dat het met de evolutie zo gesteld is, dat microscopische variaties macroscopische effecten teweegbrengen en dat de consequentie daarvan is, dat sommige varianten zich vermenigvuldigen en andere niet. Dat dat alles is, dat er een boel ‘vanwege’ in de natuur is, maar geen ‘waarvoor’, valt hem moeilijk.

Wederom oppert hij het idee dat de organismes “survival machines” zijn, met het uiteindelijke doel te zorgen voor het voortbestaan van de genen. Zelfs voor delen van wezens verzint hij deze redenering. “De snavel van een pauw, bestemd om voedsel op te pikken, dat de pauw in leven houdt, is een werktuig om op indirecte wijze instructies te verspreiden om pauwensnavels te maken” (d.w.z. om het DNA van pauwensnavels te verspreiden). Je kunt evengoed de redenering vanuit het gezichtspunt van de snavel vertellen: “Het kan wel wezen dat sommige genen denken dat snavels er zijn om genen te helpen meer genen te maken, in feite is het natuurlijk andersom. Snavels zijn er voor de verspreiding van pauwen. Pauwen maken DNA om ervoor te zorgen dat er meer pauwensnavels komen. De snavels zijn het punt waarom het draait. De rest is alleen maar mechanica.”

Het zwakke van de redenering is, dat snavels er geen gezichtspunten op na houden, evenmin als genen, zelfs niet ‘onbewust’. Het probleem bij de mens is wellicht, dat zijn genen hem voorschrijven zich bij alles af te vragen waar het voor is, en geen nee als antwoord accepteren. Dit heeft vast overlevingswaarde, maar is ongeschikt om de natuur wetenschappelijk te bezien.