In de zestiende eeuw schreef Theophrastus Bombastus van Hohenheim, beter bekend als Paracelsus, dat men een kunstmatig mensje kon maken door menselijk zaad in een distilleerkolf veertig weken te laten rotten in de buik van een paard. Hij noemde zo’n wezentje een “homunculus”.

We nemen aan dat hij dit van horen zeggen had en de procedure niet uit ervaring kende. De “homunculus” kwam pas veel later echt tot leven in de diverse psychologische theorieën, waar hij grote schade aanrichtte. De homunculus is een redeneerfout die wel het “petitio principii” wordt genoemd. In een theorie worden precies die processen gepostuleerd, die de theorie wilde verklaren.

Zo wordt het gezichtsvermogen vaak voorgesteld als een soort bioscoop in ons hoofd waar iemand naar de prikkels zit te kijken die door het oog naar binnen vallen. Het probleem is nu dat dat mannetje, die homunculus die in ons hoofd naar dat scherm kijkt zelf ook weer een gezichtsvermogen moet hebben.

In de praktijk blijkt het in de psychologie nauwelijks mogelijk theorieën te bedenken waar geen spoor van homunculus in voorkomt. Bijvoorbeeld bij het denken over ons geheugen wordt vaak gesproken van twee processen, namelijk opslaan en weer opzoeken. Dit opslaan gebeurde bij Plato in vogelkooien, bij Augustinus in paleizen en bij Locke in pakhuizen.

Deze laatste metafoor is ook tegenwoordig weer in zwang, men spreekt van “datastores”. Maar nu komen de problemen. Naast het onthouden is er namelijk ook het herinneren. We hebben een herinneringsvermogen. Dit laat zich gemakkelijk personifiëren. Draaisma en Vroon halen in ‘De mens als metafoor’ Rudy Kousbroek aan die in zijn geheugen een rusteloze archivaris aan het werk ziet. W.F. Hermans heeft een herinneringsvermogen dat zich gedraagt ‘als een dronken knecht, die alleen spinneraggen, glasscherven en verhalen over spoken te voorschijn weet te brengen uit een kelder waar de kostelijkste wijnen liggen opgeslagen’.

We moeten aannemen dat deze homunculus zich daaraan zelf tegoed doet. Ook Kant deed het met een bibliothecaris. Het probleem is nu hoe deze functionaris in het hoofd zich herinnert waar het gevraagde boek staat. Hoe zou het geheugen van de bibliothecaris werken? Men moet daarin wederom een nu veel kleinere homunculus veronderstellen die zelf ook weer een bibliotheek heeft. En zo voort en zo verder.

Augustinus was zich daar ook al van bewust toen hij het herinneringsvermogen gelijkstelde met het ‘ik’ van de persoon. ‘Ik probeer me dat te herinneren’ klinkt vrij normaal. Bij Augustinus kwam die ‘ik’ in het geheugen de ‘ik’ van de zich iets herinnerende persoon tegen, waarna sprake is van ‘aangrijpende verbijstering.’

Volgens de Amerikaanse filosoof Daniel Dennett is psychologie zonder homunculi onmogelijk, maar met deze wezentjes gedoemd tot oneindige regressie. Hij probeert een uitweg te vinden door de zaak met een computer te vergelijken. In plaats van één intelligent wezentje postuleert hij een “army of idiots”, die allemaal kleine stomme taakjes uitvoeren, waardoor uiteindelijk iets intelligents gebeurt waar ze apart geen weet van hebben.

De computer lijkt een vooruitgang vergeleken met de lei, waar herinneringen in “gegrift” werden. Dit is echter slechts schijn. Zowel de lei als het computerscherm hebben een toeschouwer nodig: de homunculus, daar is hij weer.

Tegenwoordig wordt wel gedacht dat dit soort problemen opgelost kunnen worden door in het brein te kijken. Dat valt ook tegen. We weten nu dat gewoon kijken zich op meer dan dertig plaatsen in het brein afspeelt. Het brein construeert kortom de werkelijkheid. De vraag blijft wie haar beleeft.