Lezer, u die dit leest, wat heeft u te maken met het lijf dat dit lezen mogelijk maakt? Wanneer deze beginzin u nieuwsgierig maakt vergroten uw pupillen, u leunt wat verder naar de tekst toe en uw ademhaling wordt dieper. Uw ademhaling, ik bedoel natuurlijk de ademhaling van uw lichaam. Wanneer u zich begint te ergeren neemt de spierspanning in uw nek en armen toe. U krabt zich eens op het hoofd, of moet ik zeggen uw lijf krabt zich op het hoofd?

We zijn sinds Descartes nog niet veel verder. Er is een geest die leest, en een lichaam dat zit. Sommige wetenschappers bestuderen de geest, andere het lichaam. Psychologen en medici. Het grensgebied is interessant, want hoewel de universitaire faculteiten weinig contact hebben, verkeren hun onderzoeksgebieden in een voortdurende staat van uitwisseling. Wanneer de geest examen moet doen, moet het lichaam poepen en als het lichaam koffie krijgt, borrelen in de geest ideeën op. Ook heeft het er de schijn van dat een ziek lichaam een sombere geest veroorzaakt terwijl een neerslachtige psyche niet gezond is voor het lijf.

Het is dus denkbaar dat een depressief persoon die zich tot een psychotherapeut wendt zijn conditie te danken heeft aan een falen van het lijf, terwijl de patiënt met pijn in de buik, die naar de dokter gaat geestelijk in de knoop zit. Omdat beide hulpverleners gespecialiseerd zijn op hun eigen vakgebied ontstaan hier problemen. Zoals vaak in grensgebieden zelfs strijd.

In Groningen werd hier ooit door de universitaire huisartsopleiding een symposium over georganiseerd onder de titel Quo Vadis. De strijd tussen de vakgebieden droeg een wat gecamoufleerd karakter. De controverse ging over de wenselijke wijze van consultvoering van de huisarts. Een school was de mening toegedaan dat vanwege de voortdurende interactie van lichaam en geest bij elke klacht van de patiënt ook naar diens levensomstandigheden en achterliggende gevoelens geïnformeerd diende te worden, terwijl de andere partij dit ongepast achtte en meende dat de patiënt zelf heel wel in staat was datgene te vertellen wat hij relevant vond.

Zo komen veel mensen bij de huisarts omdat ze ongerust zijn, ze willen weten of de symptomen die ze hebben wel pluis zijn. Over die ongerustheid spreken ze zonder aanmoediging veelal niet. Wat men vreest verzwijgt men liever, al was het alleen maar om niet voor kinderachtig versleten te worden. De eerste school vond dan ook dat naar zo’n ongerustheid geïnformeerd moest worden door de dokter om te weten of geruststelling op zijn plaats was. De opponenten vonden dat de patiënt daar zelf maar over moest beginnen.

Een discussie op het niveau van de geest, het lijf weet namelijk wel beter. In een gewoon consult vertelt de patiënt zijn klachten en is vervolgens zeer alert op de reactie van de arts. Wanneer deze de klachten onschuldig vindt communiceert hij dat non-verbaal, de patiënt merkt dat, of misschien merkt zijn lijf het alleen. Hij voelt zich na het bezoek aan de dokter opgelucht zonder dat hij snapt waarom. De pillen zet hij in de kast voor het geval dat ze nog eens nodig zouden kunnen zijn. De dokter blijft achter met een vraagteken boven zijn hoofd. Wat kwam die patiënt eigenlijk doen met die kulklachten? Het ingaan op de gevoelens van de patiënt dient dus vooral de gemoedsrust van de arts.