Stephen Hawkins waarschuwde laatst voor buitenaardse contacten. Mocht de zoektocht naar buitenaardse intelligentie succes hebben, dan was het zaak ons zeer gedeisd te houden. Er zou een grote kans zijn dat de betreffende wezens superieur aan ons zouden zijn. In zo’n geval zou hun eerste daad zijn ons als onkruid te verdelgen om de planeet daarna in bezit te nemen voor eigen gebruik. Gelukkig menen de meeste zelfverklaarde deskundigen momenteel dat wij de enige intelligente wezens in het universum zijn. Een Amerikaanse wiskundige denkt bijvoorbeeld dat wezens die intelligent genoeg zouden zijn om radiosignalen uit te zenden ook door de ruimte zouden moeten kunnen reizen. Omdat te onzent weinig groene mannetjes te ontwaren zijn, zou men moeten concluderen dat wij de enige “intelligente wezens” zijn.

Dit zijn heel interessante bespiegelingen, vooral door de verborgen kwalificaties. Intelligent wordt gedefinieerd als “het vermogen radiosignalen in het heelal te kunnen uitzenden.” Nu is het zo dat in onze intelligente beschaving pas in 1930 Karl Janski, een telefoontechnicus van Bell Telephone, bij toeval ontdekte dat transoceanische radiotelefoongesprekken gestoord werden door buitenaards geruis. Dat moet dan het moment geweest zijn dat het menselijk ras zijn eerste stap naar intelligentie maakte, alhoewel het reizen naar de sterren nog toekomstmuziek bleef. Volgens de astronomische definitie van intelligentie waren mensen voor dat moment niet intelligent. Omstreeks 1930 moet er een evolutionaire omslag hebben plaatsgevonden, waardoor ons ras ineens het interstellaire niveau van intelligentie bereikte. Het zoeken is nu naar andere hemelruimbewoners die ook in deze bovenste lagen van het intellect zijn doorgedrongen.

Niet alleen wiskundigen achtten zich op eenzame hoogte, ook biologen bleken zich achter de “niemand is zo intelligent als een mens

“-hypothese geschaard te hebben, door te stellen dat intelligentie niet alleen door een vreemd toeval ontstaan is, maar daarenboven geen enkel overlevingsdoel dient. Het is niet onwaarschijnlijk dat de heren geleerden de afstand tussen de eigen ivoren toren en het gewone voetvolk projecteren op de biljoenen melkwegen met hun miljarden sterren en planeetstelsels. De menselijke geest schuwt zwarte gaten en vult ze onmiddellijk in met bekende structuren.

Het lijkt erop alsof de vreemde knutselwoede die ons mensen de laatste honderd jaar bevangen heeft verward wordt met intelligentie. Het is opmerkelijk dat hieraan geen enkele biologische evolutie ten grondslag ligt. Ook zijn er opvallend weinig pogingen gedaan het effect van deze verknutseling in termen van “civilisatie” te evalueren, terwijl dit wellicht toch de moeite waard is wanneer we toch op zoek gaan naar wezens met eenzelfde tic.

Aan de andere kant wordt de laatste tijd duidelijk dat leven op de gekste plaatsen ontstaat. Zonder zon en zuurstof in hermetisch afgesloten grotten, in de diepzee en bij vulkanische hitte. Het heeft er de schijn van dat er toch een soort neiging tot leven bestaat, algemener geformuleerd een drang naar grotere complexiteit. Er is weinig reden dit als unieke aardse eigenschap af te doen. Wanneer we de complexiteit van de neocortex bij zoogdieren als maat nemen van geciviliseerdheid delven we het onderspit in vergelijking met walvissen en dolfijnen. Pogingen tot communicatie met dolfijnen zijn tot nu toe mislukt. Urenlange telefoongesprekken tussen dolfijnen in twee aparte kuipen zijn taalkundig ontleed zonder dat het mogelijk was betekenissen te raden. Wellicht defini

ëren dolfijnen intelligentie niet als het vermogen radiosignalen het heelal in te zenden.