evolutie achteraf - 2 - door peter bügel
Vorige week schreef ik dat een genetische, evolutionaire verklaring achteraf voor gedragsverschillen tussen mannen en vrouwen wat speculatief is omdat elke stand van zaken achteraf van zo’n verklaring is te voorzien. Het is een fraai voorbeeld van een cirkelredenering. De mens is in zijn huidige vorm zeer geslaagd en aangepast aan zijn omgeving, de evolutie werkt volgens mutatie en natuurlijke selectie van de besten, ergo de vorm waarin de huidige mens voorkomt is de beste. Was het de oude Leibnitz al niet die in 1700 meende dat wij in de beste van alle mogelijke werelden leefden?
De gedragsverschillen waar het over ging waren de polygame versierdrang van de man en het afhoudende nee-zeggen misschien wel ja bedoelen van de vrouw. Voor de man zou het genetisch voordelig zijn zijn zaad zoveel mogelijk te verdelen, voor de vrouw eerst even de kat uit de boom te kijken, om te zien of de man wel in staat en bereid was haar en haar nageslacht te onderhouden en beschermen.
Het idee dat ingewikkeld sociaal gedrag genetisch voorgeprogrammeerd is, is natuurlijk denkbaar. Ook allerlei dieren vertonen vastgelegd hofmaakgedrag, hoewel uit allerlei experimenten blijkt dat weinig contact met soortgenoten in de jeugd van het dier een slechte invloed op het succes heeft.
Hoe zouden we
ons zo’n overerving bij de mens moeten voorstellen? Als het goed is hebben we allemaal zesenveertig chromosomen, de helft hebben we van onze moeder gekregen, de andere helft van onze vader. Vierenveertig van die chromosomen vormen paren. Een paar is anders. De moeder brengt een X-chromosoom in het ei, via de zaadcel wordt in ongeveer de helft van de gevallen nog een X-chromosoom toegevoegd, waardoor een meisje geboren wordt.
De andere keren is het een Y-chromosoom en wordt het als alles goed gaat een jongetje. Dit gebeurt doordat de mannelijke foetus omstreeks de zesde week cellen maakt die mannelijke hormonen produceren. Onder invloed van die hormonen krijgt het jongetje ondermeer een ander soort brein dan het meisje.
De genetische evolutietheorie achteraf over gedragsverschillen van de geslachten meent dat mannen die versierlustiger waren en vrouwen die terughoudender waren meer kans op nageslacht hadden dan trouwe mannen en onkuise vrouwen. Dit zou betekenen dat dit gedrag genetisch vastgelegd is.
Omdat het succesvolle gedrag van de man voor de vrouw averechts zou werken en vice versa, moeten we de genen voor de kunst van het verleiden dus zoeken op het Y-chromosoom en komt terughoudendheid vooral tot uiting wanneer het op het X-chromosoom gelokaliseerd is. Wanneer de erfelijke aanleg voor dit soort gedrag op een van de andere vierenveertig te vinden is, zouden de dochters van een Casanova ook een score van vijfhonderd verleidingen per jaar pogen te halen.
De aanleg voor neezeggen-jabedoelen zou dan ook recessief moeten zijn, dat wil zeggen: alleen tot uiting komen wanneer hij op twee X-chromosoom voorkomt. Bij mannen, in combinatie met het Y-chromosoom wordt deze dan overruled door het polygame gen. Op deze manier kan het wervend zoeken naar intimiteit op één lijn gesteld worden met een aantal erfelijke ziekten die volgens dit zelfde mechanisme ook vooral bij de man voorkomen. Door een gelukkig toeval is de afwijking complementair aan het preutse afstand houden van de dubbelX-en. Een triomf voor Leibnitz.
Het zou natuurlijk denkbaar zijn, wanneer de evolutie verder voortschrijdt en beschaving wordt, dat mannen af en toe protesteren tegen hun lot. Dat is wel begrijpelijk maar toch dom, omdat de verschillen berusten op miljoenen jaren experimenteren door de natuur. Verder kan het leven, wanneer men rekening houdt met deze verschillen nog heel draaglijk zijn voor beide seksen.