
nature noch nurture - door peter bügel
Francis Galton, de neef van Charles Darwin, bedacht aan het eind van de vorige eeuw dat je tweelingen kon gebruiken om verschillen in erfelijkheid te onderzoeken. Hij meende terecht dat tweelingen die er hetzelfde uitzagen afkomstig waren uit één eicel. Tweelingen met een verschillend uiterlijk kwamen uit meerdere eicellen. Bestudeer, zei hij, de overeenkomsten bij identieke en gewone tweelingen. Eigenschappen die identieke tweelingen gemeen hebben en gewone niet, zijn afkomstig van het erfelijk materiaal. Op deze manier zou je de invloeden van natuur en opvoeding kunnen achterhalen. En het menselijk ras verbeteren, zo vervolgde hij.
Galton was de bedenker van de term ‘eugenetica’. Door het enthousiasme van de nazi’s voor de rasverbetering werd dit concept na de Tweede Wereldoorlog impopulair. Het werd modieus te stellen dat mensen vooral door hun omgeving gevormd werden. Postuleren dat de erfelijkheid ook belangrijk was kon het einde van je carrière betekenen, zoals professor Buikhuisen moest ontdekken.
Toch begon vanaf het einde van de jaren zestig de erfelijkheidsschool zich weer te roeren. In 1969 schreef Arthur Jensen in de Harvard Educational Review het destijds controversiële artikel: ‘How much can we boost IQ and scholastic achievement?” Niet zoveel, was zijn antwoord, want het IQ is vooral erfelijk bepaald. Dit was koren op de molen van rechtse politici, die toch al tegenstander waren van kostbare overheidsuitgaven voor welzijn en scholing. Een duidelijke uiting van deze coalitie was ook het boek van Charles Murray en Richard Herrnstein uit 1994: The Bell Curve. IQ is vooral erfelijk. Huwelijken vinden meestal tussen gelijken plaats, dus het verschil in intelligentie tussen verschillende klassen en rassen groeit steeds. Geld uitgeven aan armen en zwarten is weggegooid.
De studie van tweelingen leverde nogal wat ammunitie op voor dit gedachtegoed. Momenteel is er geen wetenschapper meer die er niet van overtuigd is dat de genen van groot belang zijn voor karakter en intelligentie. Het dispuut is momenteel vooral over de vraag in welke mate intelligentie erfelijk is. Een werkgroep van de American Psychological Association heeft een meta-analyse gepleegd op alle beschikbare onderzoeken en kwam uit op een gemiddelde erfelijke invloed van vijftig procent.
Dit betekent dat de helft bepaald wordt door andere invloeden. Maar welke? Wanneer de opvoeding van groot belang was, zouden geadopteerde kinderen die in hetzelfde gezin opgroeien meer met elkaar gemeen moeten hebben dan met de buurkinderen. Dat is echter niet het geval. Aan de andere kant, wanneer de genen alles bepaalden, zouden apart opgegroeide leden van een eeneiige tweeling ziektes als borstkanker of trekken als homoseksualiteit altijd gemeen moeten hebben. Maar ook dat is niet zo. Ondanks alle rumoer over ‘borstkanker genen’ krijgt maar twaalf procent van de leden van een identieke tweeling ook borstkanker wanneer hun identieke zusje eraan lijdt. Een recent Australisch onderzoek bij gescheiden opgegroeide identieke tweelingen laat zien dat homoseksualiteit slechts in twintig procent van de gevallen door beide leden gedeeld wordt.
Het gegeven dat de opvoeding in hetzelfde gezin weinig overeenkomsten tussen de kinderen produceert, heeft de Amerikaanse psychologe Sandra Scarr tot de hypothese van de ‘goed genoeg’ ouder gebracht. Zo lang het kind ouders heeft en zo lang die niet excessief gewelddadig zijn, is de ene ouder even goed als de andere. Het maakt niets uit of ze zich uitsloven voor een goede opvoeding of niet. Hoe de verschillen tussen mensen ontstaan wordt door al dit onderzoek niet duidelijker.
Wie we zijn wordt voor een groot deel niet door onze genen en niet door onze opvoeding bepaald. Het is toeval.