
de waarde van het geloof - door peter bügel
Bij het testen van nieuwe medicijnen is onwetendheid essentieel. Nepmiddelen werken namelijk behoorlijk goed, zoals af te leiden valt uit de karrevrachten homeopathische middeltjes die bij apotheken en drogisten over de toonbank gaan. Om een potentieel medicament te testen moet je dus de toestand van behandelde mensen niet vergelijken met die van mensen die niet behandeld worden, maar met de toestand van mensen die een schijnmiddel krijgen. De behandelaar mag ook niets weten over de werkzaamheid van het toegepaste middel. Deze onderzoekswijze wordt dubbelblind genoemd. Artsen oordelen namelijk vaak erg rooskleurig over het resultaat als ze geloven dat patiënten een effectieve behandeling hebben gekregen. Dat was niet alleen in de tijd van het aderlaten het geval, maar is nu nog steeds zo. Volstrekt onwerkzame therapieën hebben, toen ze nog nieuw en veelbelovend waren, effect gehad in 50 tot 70 procent van de gevallen. Wanneer nieuwe antidepressiva vergeleken worden met oude, blijken de oude vaak maar half zo werkzaam geworden dan toen ze net waren uitgevonden. Verder is het bij dit soort onderzoek gebruikelijk dat buiten medeweten van de arts geloot wordt welke patiënt het echte medicijn krijgt en welke het fopmiddel. Dit wordt randomiseren genoemd.
Het eerste dubbelblinde gerandomiseerde onderzoek vond iets meer dan vijftig jaar geleden plaats. Een nieuw antibioticum genaamd streptomycine werd vergeleken met een nepmiddel bij de behandeling van tuberculose. Patiënten met het nepmiddel voelden zich wel beter en aten meer, maar werden niet beter. De echt behandelde groep wel. Sindsdien is dit type onderzoek de gouden standaard voor effectiviteitsstudies. Om zulk onderzoek gedegen uit te voeren zijn veel patiënten en onderzoekers nodig, en dat kost veel geld. Alleen grote farmaceutische bedrijven kunnen dat betalen. Omdat die vooral geïnteresseerd zijn in middelen die ze kunnen patenteren en waarvan winst te verwachten valt, profiteren de aandeelhouders daar gewoonlijk meer van dan de zieken.
Zelfs met dubbelblinde gerandomiseerde onderzoeken is het moeilijk vaste medische geloven aan te tasten. Een illustratief voorbeeld is het onderzoek naar het nut van ziekenhuisopname bij het hartinfarct. Zowel dokters als leken zijn er heilig van overtuigd dat je bij een hartaanval met gillende sirenes naar de intensive care moet. Desondanks is daar door diverse groepen onderzoek naar gedaan. Zulk onderzoek wordt tegenwoordig begeleid door een ethische commissie, die er nauwlettend oog op houdt dat de patiënten geen schade ondervinden. Een eerste onderzoek werd door zo’n commissie bijna stopgezet toen er acht doden bij de thuisblijvers waren gevallen, tegen vier in het ziekenhuis. Het leek duidelijk onethisch het experiment voort te zetten. Tot bleek dat de onderzoekscoordinator in de war was geweest. De ‘H.’ in het protocol stond voor ‘hospital’ en niet voor ‘home’. De commissie oordeelde vervolgens dat deze cijfers geen statistische betekenis hadden en dat het experiment kon worden voortgezet.
Uiteindelijk bleek het geloof in de genezende werking van het ziekenhuis onverwoestbaar. Sinds deze eerste publikatie van Mather en anderen in de British Medical Journal in 1971 zijn een groot aantal onderzoeken over dit verschil gepubliceerd. De uitkomsten waren eenduidig. In de groepen thuisblijvers vielen veel minder doden. Wellicht was de stress die het sensationele vervoer en de hightech ambiance van de in intensive care met zich bracht niet zo goed voor de aangedane hartspier. Door geloof wordt men echter immuun voor twijfel, de toename van het aantal coronary care units is geen moment in gevaar geweest.