
schaakmat - door peter bügel
Aan het begin van deze eeuw is het complete menselijk genoom in kaart gebracht. Dat lijkt heel wat. Betrokken genetici lijken er niet op uit het belang van die prestatie te relativeren. Daarom zijn er nu genetische doemdenkers en genetische optimisten. De eerste categorie denkt dat iedereen na het bekend worden van dat genoom een genetisch paspoort uitgereikt zal krijgen. Daarop zal de gehele erfelijke aanleg als een soort streepjescode worden aangebracht. Duidelijk zal onder andere zijn hoe oud je wordt en welke ziekte fataal zal zijn. Een en ander zal vooral van waarde zijn voor levens- en ziektekostenverzekeraars. Die kunnen dan hun winsten optimaliseren door premiedifferentiatie en uitgezonderde aandoeningen. De optimisten denken dat alle erfelijke aandoeningen genezen zullen kunnen worden. Door eenvoudigweg de verkeerde genen te vervangen door goede, zullen tal van ziekten tot het verleden gaan behoren. Gelukkig of helaas zal dat allemaal mee- of tegen vallen.
De voorstelling die we ons van ons erfelijk materiaal maken is gewoonlijk wat te simplistisch. We zien 22 paren chromosomen en twee geslachtschromosomen voor ons, waarop als een soort kralen aan een ketting genen te vinden zijn, die de kleur van onze ogen, de vorm van de oren, onze muzikaliteit en de aanleg voor astma bevatten. Bij het in kaart brengen van deze genen wordt al ras duidelijk waar ze voor zijn, zodat genenpaspoort en genetisch genezen in het nabije verschiet verschijnen.
In werkelijkheid bevindt de erfelijke informatie zich in DNA-moleculen op het chromosoom. Sinds Watson en Crick weten we dat zo’n molecuul eruit ziet als een spiraalvormig paar spoorrails met dwarsliggers in de vorm van telkens twee van de basen adenine (A), thymine (T), guanine (G) en cytosine (C). Na veel gepuzzel kwam men er achter dat drieletterwoorden van deze letters verantwoordelijk zijn voor de aanmaak van aminozuren, die aan elkaar geplakt eiwitten vormen. Maar er zijn complicaties. Een kwart van het DNA staat vol onzin; eindeloze herhalingen van letters. Nog eens zeventig procent is eveneens betekenisloos. Het restant, drie tot hooguit tien procent van de baseparen vormt de genen. Hoeveel genen er zijn is nog niet bekend. De schattingen lopen uiteen van dertig- tot honderdduizend. Elk gen bestaat weer uit zo’n duizend codes. Dat zijn geen keurige rijtjes codes met een begin en een eindcode. Eraan vooraf gaan codes die het gen aan- of uitschakelen. Dat aan- en uitzetten gebeurt door eiwitten die weer door andere genen gemaakt worden.
Met het in kaart brengen van het menselijk genoom wordt bedoeld het aflezen van de volgorde van de A,T,G en C basen op het DNA. Daarna moet bepaald worden welke combinaties de genen vormen en voor welke eiwitten die coderen. Dit is echter het kleinste probleem. Het grotere is de samenwerking tussen de genen.
Bij een schaakspel zijn 32 stukken betrokken. Er zijn zes soorten stukken en ze kunnen zich bewegen op 64 velden. Het menselijk genoom in kaart brengen door alle baseparen te vinden om de bouw van een mens te begrijpen is te vergelijken met het analyseren van het spel van Kasparov door kennis omtrent de bewegingen die de schaakstukken mogen maken. Schaken met 32 stukken is een bezigheid die zich afspeelt op de grens van ons begrip. Het genoom schaakt met honderdmiljoen codes. Angst of optimisme lijken bij al dit genetisch gezoek dus voorbarig.