In 1929 kwam de Londense microbioloog Alexander Fleming terug van zijn zomervakantie. Zijn werk bestond uit het kweken van bacteriën op speciale schoteltjes, zogenaamde petrischaaltjes, en observeren hoe zo op allerlei omstandigheden reageerden. Terug van zijn vakantie ontdekte hij een schaaltje dat verontreinigd was door een schimmel, later geïdentificeerd als penicillium notatum, die klaarblijkelijk de groei van een kolonie stafylokokkenbacteriën had geremd. Hij ving het sap op dat de schimmel geproduceerd had en kon aantonen dat daarmee de groei van veel bacteriën geremd kon worden. Hij noemde het sap: penicilline. Merkwaardig genoeg lukte het andere wetenschappers niet dit experiment te repliceren.

Pas in 1964, na een grondig onderzoek door Fleming’s voormalige assistent, Ronald Hare, werd duidelijk hoe dit mogelijk was. De schimmel en de stafylokokken bleken bij verschillende temperaturen te groeien. De schimmel voelde zich het lekkerst bij 20 graden celcius, de bacteriën bij 35.

Bovendien bleek de schimmel, die klaarblijkelijk door het open gebleven raam naar binnen was gewaaid, geen gewone veel voorkomende, maar een zeer zeldzame. In het laboratorium direct onder dat van Fleming was zijn collega, de schimmelexpert C.J. LaTouche, daarmee bezig geweest. Klaarblijkelijk was een spore van die schimmel naar boven gezweefd. Daar landde hij op een petrischaaltje dat Fleming in een moment van ongewone slordigheid had vergeten om in de incubator te plaatsen. Kennelijk was dat onmiddellijk na Flemings vertrek geweest, want uit meteorologische naspeuringen bleek dat toen een negen dagen durende exceptioneel koude periode had geheerst, waardoor de schimmel kon groeien. Daarna werd het zeer warm waardoor de stafylokokken konden groeien. Toen Fleming bij terugkomst het schaaltje vond bleken de stafylokken in nabijheid van de schimmel opgelost. Zonder die negen koude dagen zou hij nooit penicilline ontdekt hebben. Zelf hechtte hij er overigens niet zoveel waarde aan. Hij dacht dat het middel te giftig zou zijn om infectieziekten mee te bestrijden. Het zou nog tien jaar duren voor de miraculeuze genezende eigenschappen van de stof ontdekt werden door Florey en Chain.

De ontdekking hangt zo van toeval aan elkaar, dat je het haast te toevallig zou kunnen noemen. Het lijkt of hier van hogerhand ingegrepen is. Toch hangt onze werkelijkheid van zulke toevalligheden aan elkaar. In zijn boek Unweaving the Rainbow, demonstreert Richard Dawkins hoe dit werkt. Hij doet verslag van een lezing die hij gaf, waarbij hij zei het idee te hebben dat er een paranormaal begaafde in de zaal zat. Een eenvoudige proef kon uitwijzen wie dat was. Hij verdeelde de zaal in tweeën en gaf hen de opdracht zich te concentreren op kruis of munt. Na werping van de munt had de ene helft het goed. Deze verdeelde hij weer in tweeën met dezelfde opdracht. Wederom had de helft gelijk. Zo voortgaande hield hij uiteindelijk na acht keer gooien één persoon over. Voor deze vroeg hij een stevig applaus. Je moest immers wel paranormaal begaafd zijn wanneer je de worp van de munt acht keer achter elkaar kon beïnvloeden? Bij een gelijksoortige proef voor de televisie met twee miljoen kijkers zou het zelfs mogelijk moeten zijn een paranormaal begaafde te vinden die het eenentwintig keer achter elkaar goed had. Wanneer deze resultaten zonder de context zouden worden gepresenteerd, zou helderziendheid waarschijnlijker lijken dan puur toeval. Het zou immers te toevallig zijn. De werkelijkheid is natuurlijk, dat hoe meer mensen bezig zijn, hoe gewoner toevalligheden worden. Reden om veel wetenschappers te subsidiëren.