Op het terrein van de ethiek strijden al sinds mensenheugenis de intuitieven met de relativisten. De intuitieven menen dat wij begiftigd zijn met een moreel zintuig, dat ons laat zien wat goed en slecht is. Wanneer we iemand zien die een oud vrouwtje de straat over loodst, weten we even zeker dat dat goed is als we weten dat de straat breed is en druk. Ethiek is net zo iets als wiskunde. Uit enkele evident juiste axioma’s kan een heel bouwwerk van kennis worden opgebouwd over juist en onjuist gedrag. De relativisten menen dat ethische oordelen altijd binnen een context geveld worden. Bijvoorbeeld een bepaalde culturele en historische setting. Zo zou het opeten van andere mensen een paar honderd jaar geleden in Nieuw Guinea niet verkeerd zijn, maar heden ten dage alhier wel. De meest vergaande vorm van ethisch relativisme wil dat we nooit over andermans gedrag kunnen oordelen, omdat elk individu een eigen relevante context in zich draagt. Hoewel deze denkwijze wellicht een zekere waarheid niet ontzegd kan worden, is hij in de praktijk niet echt werkbaar. Het leek mij dan ook altijd voor de hand te liggen dat hij geen toepassing zou vinden. Hier had ik buiten de waard gerekend.

Enige tijd geleden week bleek uit een krantenbericht dat er een vakgebied bestaat dat zich bezig houdt met de bio-ethiek. Deze specialisering in de ethiek houdt zich onledig met het morele gehalte van de omgang van mens en dier. Bericht werd dat Staatsbosbeheer de bio-ethicus R. Tramper in de arm had genomen om te bepalen wat goed en slecht was. Het ging om leven en dood in de Oostvaardersplassen. Dat is een zogenaamd natuurgebied. In de natuur, en hier komt het ethisch relativisme om de hoek kijken, gelden andere ethische regels dan in de beschaafde mensenmaatschappij. In natuurgebied de Oostvaardersplassen waren in een strenge winter 71 runderen, 14 paarden, 7 edelherten en 200 reeën van de honger omgekomen. Vraag aan bio-ethicus Tramper: was dit ethisch juist of niet. Tramper kwam met een rapport: ‘Ethische richtlijnen’. Deze richtlijnen hadden betrekking op de context van ‘zelfstandig levende dieren’. Binnen de relativistische wereldbeschouwing dienen wij deze anders te behandelen dan huisdieren. Volgens de bio-ethicus mocht bijvoederen wel, maar alleen in uiterste nood. Een natuurgebied is immers geen kippenhok.

Hoe zou de bio-ethicus overigens oordelen over een meer natuurlijke oplossing voor al dit doodhongeren? Ik denk hier natuurlijk aan de introductie van grote carnivoren. Het is natuurlijk zeer onnatuurlijk dat al die grazers geen natuurlijke vijanden in hun natuurgebied kunnen tegenkomen. Wolven bijvoorbeeld ruimen verzwakte exemplaren op. Een paar gaan aan kop en staart hangen tot het op te ruimen dier omvalt en de overigen in de buikholte van het nog levende dier op zoek kunnen gaan naar hun natuurlijke vitaminen. Ook jakhalzen zouden nuttig werk kunnen verrichten. Door het oppeuzelen van kalfjes en veulentjes blijft meer gras over voor de anderen. Om deze dieren ook een natuurlijke vijand te bezorgen zou als natuurlijke ziekte rabiës kunnen worden geïntroduceerd. Een enkele beer om de dolende relativistische bio-ethicus op te eten zou tenslotte niet misstaan. Op deze wijze zou Staatsbosbeheer een geheel zichzelf instandhoudende bio-ethisch verantwoorde natuurlijk ecologie kunnen scheppen, die in niets onder doet voor de macrowereld waarin wij leven.