Een boek dat als ondertitel “De slechtste gedichten in de Nederlandse taal” heeft, wekt verwachtingen. Je hoopt dat er in ieder geval eens hartelijk gelachen kan worden. Wim Zaal is verantwoordelijk voor de keuze van de gedichten en voor de toelichting, en ik moet eerlijk bekennen dat ik maar zeer zelden een tenenkrommender boek in handen heb gehad. Zaal blijkt namelijk geen enkel gevoel voor poëzie te hebben. Hij begint niet onaardig door te laten zien dat de zin “als regen die snel minder wordt” in drie subtiele variaties in verschillende gedichten van Bertus Aafjes te vinden is, maar verderop probeert hij op uiterst gênante wijze gedichten en dichters belachelijk te maken, terwijl het enige dat hij bereikt is dat je als lezer een groot gevoel van plaatsvervangende schaamte voelt. Hoe is het in vredesnaam mogelijk dat iemand zo pedant gaat lopen kakelen dat hij verstand heeft van poëzie als uit vrijwel elke zin blijkt dat hij gewoon elk zintuig mist dat nodig is om poëzie te waarderen?

Hij schrikt er ook niet voor terug de lezer te beledigen, zoals in de volgende zin: “Loze façades ontbreken evenmin bij Leonard Nolens, ook al is “Manifest 2″ met zijn opschik en geroezemoes misschien precies wat mensen, die zelden verzen lezen, voor poëzie aanzien.” Volgt een uitstekend gedicht.

Een gedicht van Buddingh’ wordt door Zaal onderbroken met “en zo sleept het dichtstuk zich voort”, daarmee aantonend dat hij juist de kern van het gedicht volledig over het hoofd ziet. Het gaat over de dienstplichtige militair Buddingh’ die bijna zou afzwaaien toen hij, vlak voor het uitbreken van de oorlog werd gemobiliseerd. Wat het gedicht, ook door de vorm, duidelijk maakt is dat er van heroïek niet bepaald sprake was. Zaal eindigt dan schamper met “Zo veroverden de Duitsers Nederland”. Hij heeft er onbewust dus toch iets van begrepen, maar een slecht gedicht is het daarmee bepaald niet.

HH ter Balkt schrijft juist zulke sterke gedichten omdat je bij hem tussen de regels door moet lezen, maar Zaal verwijt hem dat hij in het gedicht “Aan Oswald von Wolkenstein” niet uitgebreid aan de lezer uitlegt wie die Oswald nu eigenlijk precies was en wat er met hem gebeurd is.
Verder schrijft Zaal: “Het staat een dichter goddank vrij te schrijven wat hij wil en zoals het hem behaagt. Maar treedt hij ermee voor een lezerspubliek, dan is enige samenhang niet ondienstig.”
Tja, dan moet je als lezer wel bereid en in staat zijn om samenhangen te zien, om tussen de regels door te lezen en open te staan voor poëzie. Daar ontbreekt het Zaal aan. Als je dan ook nog bestraffend gaat uitleggen dat dichters zich aan regels hebben te houden (“rijm dat noch geschreven, noch gesproken wil deugen”), ja, dan ontgaat je een boel.

Er zijn ongetwijfeld veel slechte gedichten te vinden voor iedereen die goed zoekt, maar het pijnlijke van Zaal’s verzameling is dat je juist nieuwsgierig wordt naar bepaalde dichters die hier opgevoerd worden. Het doet daarin wat denken aan de filmrecensies die Peter van Bueren vroeger in de Volkskrant schreef: als hij een film afkraakte loonde het meestal de moeite er heen te gaan, als hij een film ophemelde kon je die beter vermijden. Die man schreef met een houding die uitstraalde dat hij de enige in Nederland was die echt verstand van film had. Dat pedante en arrogante klinkt bij Zaal ook heel sterk door – zelf is hij er overduidelijk rotsvast van overtuigd dat hij de Grote Poëzie-expert van Nederland is. Ook dat is zeer gênant.