
over hendrik de vries
In de gemeente Haren heeft de dichter Hendrik de Vries een groot deel van zijn bijna honderdjarige leven in een huis met de naam Het Woeste Hoekje gewoond, met een totaal verwilderde tuin die die naam alle eer aandeed. Er is na zijn dood een keurig plantsoen naar hem genoemd.
De dichter Hendrik de Vries fascineert me al een hele tijd, vooral sinds ik van een vriend de Verzamelde Gedichten kreeg. Die prachtige dundrukbundel van bijna tweeduizend pagina’s heb ik nu al ruim een jaar steeds binnen handbereik, en steeds weer neem ik kleine hapjes van de Vries’ gedichten. Het oeuvre van de Vries is, hoe zeggen we dat voorzichtig, wat onevenwichtig. Dat maakt het de lezer wat lastig, want je wordt regelmatig heen en weer geslingerd tussen diepe bewondering en verbijsterde stomme verbazing over de soms kinderachtige rancune die hij tegen bijvoorbeeld de vijftigers koestert, en die hij in dichtvorm op papier zet. Even later word je dan weer diep geraakt door een geheimzinnig gedicht, waarbij je niet precies kunt aangeven waarom dat bepaalde gedicht je raakt.
Als je niet veel zin hebt om de worsteling met de Verzamelde Gedichten aan te gaan is er nu ook de mooie verzamelbundel Een raadsel in de nacht.
Bovendien is er een biografie van de Vries verschenen die iets verklaart van de merkwaardige discrepanties in zijn werk. Een volledig gestoorde moeder, en later een net zo gestoorde echtgenote, verklaren weliswaar niet alles, maar de gekte van de Vries zelf wordt er wel wat begrijpelijker van. De Vries wordt in deze biografie als een tamelijk onsympathieke zonderling neergezet, maar toch ook met liefde en aandacht, waarbij met name heel terecht veel aandacht is voor de mooie, geheimzinnige gedichten. Een verwarrend, maar groot dichter, die hier een waardige biografie heeft gekregen.
Hiernaast een van die mooie geheimzinnige gedichten en daaronder een willekeurige bladzijde uit de Verzamelde Gedichten.
-
Jan van der Vegt – Hendrik de Vries – Meulenhoff
Koorts
Hoor! Zo is nooit gezongen! Hoor!
’t Behang bewoog,
En ’t haar van ’t zwaarbewimperd oog.
Wat vloog
De ruimten door?
’t Zal morgen zijn
Of ’t niet bij nacht zo hard met zwepen
Geslagen had. –
Zie door ’t gordijn
De geesten in hun koude schepen!
De takken schaven aan de randen
Van ’t venster. In de verte fluit
Het altijd helder langs de landen.
De dieren op de wanden
Verdwijnen. ’t Licht gaat uit.
(uit De Nacht, 1920)