Het gaat soms merkwaardig met lezen – een jaar of langer geleden las ik in een recensie dat Margriet de Moor in haar boek essays “Als een hond zijn blinde baas” beweerde dat zingen eigenlijk een vorm van jammeren of schreeuwen was. Die opmerking is me bijgebleven, en ik ging er zelfs anders door naar zangers en zangeressen luisteren, dus ik vond dat ik nu ook moest lezen wat de Moor zelf precies beweerd had, en daarom kocht ik het boek.

Het lezen van essays is bij mij gedoemd tot de wc, waar ik mooi kleine stukken kan lezen die ik dan in mijn hoofd nog even kan laten doorspelen. Op bladzijde 103 komt de Moor eigenlijk maar zijdelings bij de stem uit. Overigens vond ik de essays die er aan voorafgingen niet allemaal even sterk. De Hertog van Egypte vond ik een goed boek, met de nadrukkelijke kanttekening dat het tegen het einde een ongeloofwaardig en gekunsteld verhaal werd, waar de hoofdpersoon ineens een zwakke sukkel blijkt te zijn. Dit boek met essays vertoont net zulke zwakke momenten.

Ik citeer:

Wie iets over het ontstaan van de muziek wil weten, stuit op maar één ding dat met zekerheid valt te zeggen: in elke cultuur is het begin van de muziek vocaal. Het zingen is er steeds het eerst, de instrumenten komen later. De muziek is, net als de taal, een voortbrengsel van de stem. En het is dan ook bij de stem dat de verklaring gezocht moet worden waarom het gesproken woord zo anders van bezieling is dan de muzikale klank: het stemgebruik bij het spreken en zingen is verschillend.
Tijdens het zingen is de instelling van het strottehoofd, verhemelte, tong en keel hetzelfde als tijdens de schreeuw, de klacht, de roep. Dat zingen een stilering is en vooral, door de ademtechniek, een verlenging van een fenomeen dat van nature kortstondig is, is veelbetekenend genoeg: alle kunst manipuleert de tijd. Maar mij gaat het om het feit dat de muziek voortkomt uit een stemgebruik dat geluiden voortbrengt die acuut om aandacht vragen.

Dat was het. Twee alinea’s en dan gaat het verder over taal. In een volgend essay gaat het opnieuw over zang, en daar merkt de Moor op dat tekst op muziek meer indruk maakt door iets simpels: “namelijk iets fysieks: de muziek schreeuwt harder. De muziek slaat een wat hogere toon aan dan de literatuur. (…) De roepende, schreeuwende, lachende of jammerende mens: ook bij de zanger zijn het de klinkers waar het om gaat. (…) Muziek is losgeraakte taal”.

In een derde essay gaat het tenslotte nog over liedjes, met onder meer de volgende fraaie observatie: “Het lied onthoudt. Het is een van de grote toevoerlijnen van het geheugen. Het lied bedient zich weliswaar van woorden die naar de hulpeloze aard van woorden al gauw stilvallen omdat ze niet verder kunnen, maar stuurt ze door, als hermelijnen op de vlucht, naar ruimere gebieden. Zodat ook waarover wij moeten zwijgen maar dat stellig bestaat, zich in ons geheugen kan ingraven, onze gangen besturen en die ondergronds laten vertakken.”
Wie wel eens de wonderlijke uitwerking van muziek op licht dementerende ouderen heeft gezien weet hoe waar dit is.

Kortom – Margriet de Moor draagt in haar essaybundel genoeg stof tot nadenken aan, en dat is precies waar essays voor bedoeld zijn.

 


  •