Een tijdje terug stond in Moorsmagazine een stukje over het Groninger encyclopedisch fenomeen Klaas ter Laan. Deze Klaas genoot bij ons thuis vroeger een grote reputatie. Niet verwonderlijk omdat dit thuis in de rooie Zaanstreek was, waar ter Laan de eerste socialistische burgemeester was. Zijn encyclopedisch woordenboek was bij ons thuis de autoriteit waar je alles in kon vinden; aardrijkskundig bevatte het meer antwoorden dan welk veeldelig werk dan ook. Zijn Letterkundig woordenboek heeft bij mij een prominente plek in de boekenkast. Toch trof ik daar laatst een fout in aan. Die in zo verre opmerkelijk is, omdat het een Groningse tijdgenoot betreft uit een niet minder gerenommeerde naslagfamilie: Jacob Winkler Prins. Inderdaad de zoon van de eerste Nederlandse encyclopedist. Volgens ter Laan was Jacob overleden in 1907. Maar dat is niet waar want dat was in 1904. Hij stierf op terugweg van een verblijf in Amerika op 25 november aan boord van s.s. Saint Andrew. Zijn zeemansgraf ligt in de Keltische zee.

Deze Jacob was een schilder maar meer nog een dichter. Nu 2004 echt achter ons ligt, kan met zekerheid vastgesteld worden dat zijn honderdjarig sterfjaar niet herdacht is. En dat is jammer, want hij was een opmerkelijk dichter, een tachtiger avant la lettre. Hij schreef veel impressionistische natuurpoëzie aan het eind van de negentiende eeuw die nu ook nog zeer leesbaar is in bundels als Sonnetten (1878), Zonder Sonnetten (1886) en Liefdeserinnering (1887). Het zijn eigenlijk aquarellen in dichtvorm.

Uit diezelfde tijd stamt bij voorbeeld ook de poëzie van de jong gestorven Jacques Perk, die vanwege zijn James Deangehalte eindeloos herdrukt is, maar feitelijk grotendeels uit onleesbare bombast bestaat. Sinds de jaren twintig is van Winkler Prins nooit meer iets herdrukt (Verzamelde gedichten door de Wereldbibliotheek in 1929 uitgegeven en nog beperkt op internet bij Antiqbook tweedehands goedkoop te vinden). Ook bestaat er geen biografische schets van hem, terwijl uit het weinige dat wel bekend is je een avontuurlijk leven mag vermoeden. Verblijf in Parijs als schilder, in Londen als leraar, en die Amerikaanse reis. Later tuinierde hij naar hartelust op zijn buitenhuis Idylle in de buurt van Apeldoorn waar hij een stuk heide ontgon.

Het enige wat op internet nog te vinden is, is een nazaat Klaartje Winkler Prins (ik vermoed dat hij een oudoom van haar was) die in 2003 een tentoonstelling heeft gehad in Veendam met aquarellen bij zijn gedichten (www.veenkoloniaalmuseum.nl/winklerprins). Jacob heeft ook in Veendam gewoond, omdat zijn encyclopedische vader Anthony Winkler Prins daar dominee was. Zodat de cirkel weer bijna rond is. Van Jacob zelf schijnt alleen het Nederlands Letterkundig Museum één schilderij te bezitten.

Hier twee kenmerkende gedichten, als een laat eerbetoon aan zijn honderdjarig sterfjaar. Duikerklok lijkt een voorafschaduwing van zijn eigen dood (zijn werk kent een aantal onder water in zee gedichten). Een gedicht wat doet denken dat de dichter Dèr Mouw zijn Winkler Prins wel kende. Rijp is een mooi voorbeeld van een schilderijtje in versvorm, passend bij het huidige nawinterweer. Bijna honderdtwintig jaar oud, rijmloos en vrijwel modern taalgebruik.

Hans Schoen

(1 maart 2005)

PS Er verscheen een dag na plaatsing van dit stuk een complete site op internet, gewijd aan Jacob Winkler Prins.


Duikerklok

 

Onhoorbaar zinkt de klok van klaar kristal,
En binnen-in zit ik. Al dieper zinkt hij ….
´k Glij marmerstammen langs, albast gebloemt; ik glij
Langs rozerood koraal naar ´t diepe dal 

Tot op den bodem. Nu eerst klinkt geschal
Van ammonshoorn en turriliet om mij;
Nu zingt versteende bonte bloemenrij
Met zilverstem in zoeten tonenval.

Een lichte trilling vaart den klokwand door,
Als stiet zijn rand op harde rots van steen.
Zie, in de rots groef hij een diepe voor,

Zooals een ploegschaar snijdt door de aardkluit heen.
Bont bloeien op de beelden, altijd door,
En alles lijkt een sprookje, lang geleën.


Rijp

Nu glinstert alles van de witte rijp.
De dunne berkentakjes zijn bedekt
Met wollig dons, dat wonderbaarlijk blinkt.
Het groene koolblad, dat zoo sierlijk krult
Aan langen stengel, vonkt van diamant.
In schaduw van de doornenheg hangt, laag
Er tegen aan, in ´t windje wuivend, rag,
Dat door ijspluimpjes dik omsponnen werd.
En lager tegen de aard straalt ´t gele gras
Wijd uitgebloeid, hoog opgeschoten, fijn,
Zijn zijden aartjes pluisdun in de lucht,
Zoo kostelijk fraai met edelsteen getooid,
Als strooide een zak met parelgruisjes daar
Een engel over ´t uitgebloeid struweel.