Der Tod der Geliebten

Er wußte nur vom Tod, was alle wissen:
daß er uns nimmt und in das Stumme stößt.
Als aber sie, nicht von ihm fortgerissen,
nein, leis aus seinen Augen ausgelöst,

hinüberglitt zu unbekannten Schatten,
und als er fühlte, daß sie drüben nun
wie einen Mond ihr Mädchenlächeln hatten
und ihre Weise wohlzutun:

da wurden ihm die Toten so bekannt,
als wäre er durch sie mit einem jeden
ganz nah verwandt; er ließ die andern reden

und glaubte nicht und nannte jenes Land
das gutgelegene, das immersüße –
Und tastete es ab für ihre Füße.
 


Den doed vaan de geleefde

Heer wis slechs vaan den doed wat eederein wèt;
Tot heer us pak en in de stèlte goeit.
Mè wie zie, neet van höm weggerete,
Nei, zach oet zien auge opgelos,

wegglee nao oonbekinde sjaduwe,
en wie heer veulde tot aon den aandere kant
heure meitskeslach wie unne moan zow stoon
en heur goodheid glansde:

toen woorte de doeje hum gans vertrojd
es of heer door hör met eeder dao
femilie gewore waor; heer leet de aandere praote

en geleufde neet en numde dat wiet land
het goodgelegene, het altied zeute –
En tasde ’t aof veur hör veu.

(Holly Moors – Mestreechs)
 


De dood van de geliefde

Van de dood wist hij alleen wat allen weten:
dat hij ons grijpt en in het stomme stoot.
Toen echter zij niet zomaar plots verdween
maar zacht en stil de ogen sloot,

naar onbekende verten langzaam henengleed
en toen hij voelde dat daarginds zou blijven
zoals een maan haar meisjeslach
en ook haar milde wezen zou beklijven:

toen werden hem de doden zo vertrouwd
als was hij door haar lach heel nauw
met hen verwant. Hij liet de wanhoop

bij de anderen en prees dat verre land,
zo goed gelegen, zo immer groen en zoet
en weder teder zocht hij naar haar hand.

(Erik Verstraete – Vlaams Nederlands)

 


De dood der geliefde

Wat wist hij van de Dood dan ‘t algemene,
dat hij ons neemt en slingert in de stilt’.
Toen echter zij, niet weggerukt inenen,
maar zacht van voor zijn ogen weggetild,

tussen de schaduwen verdween der verte,
en toen hij voelde hoe daar altijd was
haar meisjesglimlach als het maangesternte,
en hoe dit eender hem genas:

toen kende hij de doden zo nabij
als ware hij door haar elks naastbestaande
bloedverwant; – en geloofde niet meer aan de

Dood gelijk de anderen; gener zij
wist hij dat welgelegen wonderzoete
Land, – dat hij effende voor hare voeten.

(Hein de Bruin)
 


De dood der beminde

Wat hij wist van de dood, dat weten allen:
dat hij ons neemt, stem en gehoor ons rooft.
Toen echter zij, niet plots’ling hem ontvallen,
neen, langzaam voor zijn oogen uitgedoofd,

naar vreemde duisternis was opgestegen
en toen hij voelde, dat zij nu daarboven
als maanglans hare meisjesglimlach kregen
en hare goedheid zouden loven

toen waren hem de doden zoo nabij,
als was hij thans met elk van hen door haar
zeer nauw verwant; hij liet de and’ren maar;

geloofde niet; ‘t doodenland noemde hij
het goedgelegene, het eeuwigzoete;
tastend’ zocht hij het pad voor hare voeten.

Reinold Kuipers
 


De dood van de geliefde

Zoals wij allen wist hij van de dood
alleen dat hij ons wegneemt, ons verstoot,
tot stomheid doemt. Maar toen zij weggesneden
was uit zijn leven – nee, zacht weggegleden

uit zijn gezichtsveld, naar een onbekende
wereld van schimmen, wist hij dat voor hen de
maan zou gaan schijnen van haar meisjesglimlach,
haar mildheid die vertroosting bracht:

toen was ‘t of hij de doden zo goed kende,
als was hij dankbaar haar innig verbonden
met elk van hen; wat andere mensen zeiden

dat kon niet waar zijn; ginds, aan gene zijde,
lag ‘t welgelegen land, het teerbeminde,
daar zou hij tastend haar de weg bereiden.

(Peter Verstegen)
 


De dood van de geliefde

Van de dood wist hij slechts, wat allen weten:
dat hij ons wegneemt en in de stilte stuwt.
Maar toen zij, niet van hem weggereten,
nee, zachtjes uit zijn zicht geduwd,

heen gleed naar onbekend schaduwrijk,
en hij voelde dat zij aan gene zijde toen
haar meisjesglimlach hadden, een maan gelijk
en haar manier van goed te doen:

toen werden de doden hem zo verwant,
als had hij door haar met elk dier maten
een nauwe band; hij liet de anderen praten

en geloofde niet en noemde ’t gindse land
het welgelegene, het immer zoete –
En tastte het af voor haar voeten.

(Frits Zegers)
 


De dood der geliefde

Hij wist slechts van de dood, wat allen weten:
dat hij ons neemt en blind met stomheid slaat.
Zoals ook haar, niet van hem losgereten,
neen, weg uit zijn ogen in weke staat,

heengegleden naar onbekend tegenlicht,
en als hij dan voelt, dat zij daarzo thans
gelijk ene mond haar meisjeslachen richt
en haar doen en zijn glimt van glans:

dan krijgt hij met de doden zo een band,
als was hij door haar met enkelen van hen
heel nauw verwant; hij laat de and’ren kletsen

en gelooft niet en noemt alleen dat land
dat welgelegen, dat voor altijd zoete –
En tast het af voor hun en hare voeten.

(Mark Iske)
 


De dood van de geliefde

Van de Dood wist hij wat elk wel weet,
dat Hij ons grijpt en stort in stilte
Maar zij, toen zij niet gegrepen, gestort of wreed
van hem gescheiden werd in koude kilte

Maar zachtjes tussen onbetreden schaduwen verdween,
En hij voelde hoe haar glimlach meisjesachtig
ja, als maanlicht straalde om hem heen
zij daarboven weldeed, prachtig, geneeskrachtig

Wat werd de Dood hem plots zo zoet nabij
Hij was door Hem met ieder één
Geen praten meer, hij was alleen

Alle aarde goed van ligging en immer, immer zacht
Hij geloofde niet, hij verzuimde het heilig moeten
bevoelde het land, voor straks, voor hare voeten

(Trees Roose)

 


De dood van ze lief

Met de dood kon ie wel dealen, weet je:
dattie je neemt en bij de koeien achterlaat.
Als zij niet is gegrepen, maar zo’n beetje
tergend langzaam uit z’n ogen gaat,

wegglijdt naar een onbekende overkant
en alsie voelt dat ze d’r gaan houwen
om haar glimlachie als een maan, want
dat ze daro d’r goeddoen zouwen

toen kwamen de dooien zo dichtbij
dat t leek asof t allemaal maten
werden aan z’n zij, ons liet-ie praten 

nam niks meer an, dat land was klei,
twas welgelegen, twas altijd goed en-
en tastte het af, voor haar voeten.

(Michiel van Deenen)


De dood van zijn lief

Wat iedereen van de dood weet wist hij ook wel:
Dat er straks alleen maar stilte overblijft
Maar toen zij niet bij donderslag werd weggevaagd
Maar langzaam voor zijn ogen oploste in de mist

En weggleed in de onbekende schaduw
Voor zijn gevoel was daar niets van haar over dan haar glimlach
Die als een scherp maantje schijnen bleef
En een gevoel van welbehagen dat bij haar hoorde

Toen voelde de dood ineens heel vertrouwd
Alsof hij door haar dood ineens contact had met een hele wereld
De levenden liet hij maar praten

Hij nam niks meer aan, maar noemde de dood
De goede, zoete kant van het leven
En bleef steeds op zoek naar haar voetstap.

(Flip Zolderman)