springer en kousbroek
De mooiste mystificatie in de Nederlandse literatuur is die rond de romanschrijver F. Springer.
Vrijwel niemand weet wie Springer is, en dat komt door het “één-verklaring-is-voldoende-effect” dat Karel van het Reve ooit treffend beschreven heeft: “Vraag: waarop rust de aarde? Antwoord: op drie walvissen. Dit antwoord schijnt heel lang zonder protest aanvaard te zijn. Men vroeg zich blijkbaar niet af waarop die walvissen dan wel rustten.” (Karel van het Reve – Freud, Stalin en Dostojevski, pagina 202).
Als je een kenner vraagt wie F.Springer is rolt er als antwoord steevast uit: “Dat is het pseudoniem van Carel Jan Schneider, een diplomaat die steeds op verre Nederlandse ambassades werkzaam was.” Dat CJ Schneider ook wel eens een pseudoniem zou kunnen zijn komt bij niemand op. Toch is er nieteens zo heel veel speurwerk nodig om erachter te komen wie er schuilgaat achter Springer en zijn nijvere Schneidertje. Schneider heeft ooit (in “Vandaag”) onder “eigen naam” een verhaal gepubliceerd. Het heet “Een eskimo op het dak” en de ik-figuur heet Rudy. Dat is nog niet zo opmerkelijk, maar jaren later verschijnt Springer’s Tabee New York, en de ik-figuur heet wederom Rudy.
Tijd dus om de echte Rudy er eens naast te leggen. In Rudy Kousbroek’s Een kuil om snikkend in te vallen staat het stuk “Duidelijker dan in een droom” dat gaat over een reünie van vroegere pupillen van een kostschool op Sumatra waar Kousbroek een deel van zijn jeugd doorbracht. De namen die in dit verhaal opduiken zijn exact gelijk aan de namen van de romanpersonages in Tabee New York van F Springer: Ferry Dessignies, Dolly, Menno Spanjer. Kees de Boer wordt bij Kousbroek Kees de Boes, maar dat lijkt me een typisch voorbeeld van een zetfout. De overeenkomsten zijn ook verder dan alleen de naamgeving frappant: “De gevreesde Menno Spanjer” (Kousbroek) naast Springer’s Menno Spanjer: “De poeha straalde nog altijd van hem af”.
Het wordt dan ineens wat eigenaardig dat Kousbroek in al zijn Indonesië-essays nooit de naam Springer of Schneider heeft genoemd, terwijl Springer toch een aantal schitterende Indië-verhalen heeft geschreven. De overeenkomsten in beide stukken tekst zijn zo opmerkelijk, dat de twee elkaar in ieder geval goed zouden moeten kennen.
Verder is het ook een beetje vreemd dat iemand met het schrijftalent van Kousbroek alleen maar essays heeft geschreven, je zou een veel breder oeuvre verwachten. Inmiddels is het ook duidelijk hoe het komt dat Springer altijd zo lullig op de foto staat: veel brillantine in het haar, een nette bril en een glimlachje en wég is Kousbroek.
Het heeft ook heel lang geduurd voordat Springer echt zichtbaar werd: de sporadische interviews zijn altijd schriftelijk, via de diplomatieke koeriersdienst tot stand gekomen. Ook Kousbroek is overigens moeilijk benaderbaar voor interviews: ook hij doet ze liefst schriftelijk af.
Een eigenaardige bijkomstigheid is, dat toen “Duidelijker dan in een droom” voor het eerst gepubliceerd werd in NRC Handelsblad Kousbroek andere namen gebruikte. Hier was sprake van de gevreesde Ben Bunze, van Pim Scheffer, Joop Engelsman en Herman Blazer. Het lijkt er dus sterk op dat Kousbroek zelf bewust via het boek een tipje van de sluier wou oplichten. Het zou ook wel erg jammer zijn als je zo’n fraaie mystificatie geconstrueerd had, die zo goed doordacht en uitgevoerd was, en niemand zou er ooit achter komen.
Nu zal het waarschijnlijk zo gaan dat bij de dood van Kousbroek de mystificatie wordt opgeheven waarbij voor iedereen die twijfelt naar beide boeken verwezen wordt.
- Rudy Kousbroek – Een kuil om snikkend in te vallen
- F Springer – Tabee New York