De fiets heeft door de uitgebreidheid en duurte van het Robinsongezin en het benepen leven des vaderlijken beurs pas zeer laat zijn intrede gedaan in onze dierbare familie. Tenminste als privé eigendom van de avant-garde.

De enige die een fiets had was Pa, maar die was zwaar nodig voor kantoor. Hoewel Pa vaak opsneed over de onverwoestbare eigenschappen van zijn Iron Horse, mochten wij er nauwelijks naar wijzen, laat staan erop rijden. Want zoals bij Atilla geen gras meer groeide, waar hij zijn voet gezet had, bleef bij ons niets heel waar wij onze slanke Indische vingertjes aan gezet hadden. Ma noemde het tangan panas. Ja, gooi maar in het pulletje!

Zou het noodlot ons voorbestemd hebben om pas te fietsen als er reeds baarden en knevels ontsproten aan onze gladde ovale kindergezichtjes? Ach hoe kèn. Wij konden toch ook zwemmen, al waren er geen zwembaden? We konden toch vis vangen zonder hengels, en poejoe (veldhoentjes) jagen zonder geweer? Wie geen permissie heeft moet slim zijn. En het Lot dat ons enerzijds met strenge ouders begiftigd had, had de natuur gezegend met een dagelijkse hittegolf, die alle vaderen en moederen in de Gordel van Smaragd tussen één en vier uur ’s middags bewusteloos teneer sloeg, zodoende creërend het Instituut voor Zelfonderricht voor de Indische jeugd.

Als Pa en Ma na de zware rijsttafel groggy de slaapkamer opzochten terwijl Tjalie en Sander zoet over hun huiswerk gebogen zaten, daalde de rust neer op Robinsonhorst, zwaar als een loden deksel over smoorhete Ang Sioe Hie. Maar tien minuten later slopen de heren Tjalie en broeder voornoemd al het hek uit met Paatjes fiets aan de hand. Om twee straten verder de nobele fietskunst in te studeren. De fiets was weliswaar zo hoog, dat je zelfs zittend op de bagagedrager niet bij de pedalen kon, maar in dit land is de “kolong”-methode de geijkte manier van stalen mustangs temmen: één beentje door het frame, het lichaampje in een zijdelingse S-bocht en half hangend aan het stuur. Tjalie en Sander sloegen dus braaf aan het kolongen, trofee na trofee toevoegend aan hun dunne, zwarte, veel gedecoreerde beentjes, Sander en passant een tand kwijt rakend, maar met een grote moed en doorzettingsvermogen geen beter denkbare zaak waardig.

Welbeschouwd is fietsen een hele kunst als je het nog niet kent. Je moet je evenwicht houden, je moet tegelijkertijd draaien met je benen en sturen met je handen. Bovendien moet je kijken naar voor en horen naar achter en als vriendjes of meisjes passeren moet je stoer kijken. Tenslotte moet je er altijd om denken dat de fiets van Pa is en heel terug moet komen, anders verlies je je eigen heelheid.

Het merkwaardige is dat zelfs de breedste straat opeens smal wordt en dat er erg veel bomen zijn, waar je als een hondje altijd op af koerst. Sommige obstakels, zelfs dikke mensen, blijken erg hard te zijn, vooral als ze gekwetst worden zowel in waardigheid als aan den vleze. Andere dingen weer, bij voorbeeld stevige tuinpoortjes zijn opeens erg breekbaar. Als je eventjes maar er tegenaan leunt, vallen ze met ontstellend geraas in elkaar. Een tennisbaan kan je anders met veertig voetballende jongens bevolken en je merkt nauwelijks dat er gaas omheen staat, maar als je erop leert fietsen ben je aldoor maar ge-goeloeng als een badjing en soms val je “tjrot!” zo maar d’r door, geloof-je!

Nou zou je zeggen: ’s middags van één tot half vier slapen alle mensen. Maar daar vergis je je lelijk in. Slapen doen (Goddank!) alleen Pa en Ma. Maar verder lopen er allerlei heren en dames van allerlei ras en leeftijd op straat. Ze lopen altijd koppig midden op de zijkant van de weg en zijn of stokdoof of eigenwijs. Natuurlijk weet je wel wat je doen moet. Je hebt zelfs keus tussen vier handelingen: bellen, remmen, opzij sturen of van je fiets springen. Maar zulke mensen benader je van achter altijd ongelooflijk traag, zodat je alleen kunt blèren: “Bang, awas bang!!” of “Noempang, Neng! Noempáááng!!”

Maar in verband met vorenvermelde doofheid hebben zulke smartkreten geen effect en meestal verricht je alle vier handelingen tegelijkertijd als je al met je voorwiel tussen andermans pedes apostolorum zit, waarop de apostel altijd heel andere handelingen verricht, soms zeer origineel. Heb je wel eens een klap met een tongkol (zeevis) gehad? Ik wel. Zo’n zuchtje van de zilte zee midden op het land is altijd zeer verrassend, zij het in dit geval ook nog “njaring” wat je noemt (suizebollend). Bovendien bezigde de getroffen tante een Groot Indonesisch vocabularium van Spaans gepeperde termen aan mij en mijn voorgeslacht, althans aan mijn nènèk mojang, zodat ik weken lang geen sambal goreng ikan kon luchten of zien. Meestal werd mij onder deze omstandigheden de breedte van de straat getoond, dewelke altijd op dat moment verbazingwekkend ruim. De Magie van het Oosten wat je noemt.

Lastiger was altijd het benaderen van een tegemoet komende wandelaar. Evenals in de rekenboekjes van Scholte gaat A met een zekere snelheid van P naar Q en B met een andere snelheid van Q naar P. Alleen het “Wanneer passeren zij elkaar?” klopt niet. Want er komt tanggoeng een botsing. Eerst gaat de fiets van B naar mijnheer (of mevrouw) A, even onverklaarbaar als het zich begeven van een papiertje naar gewreven barnsteen (al heet dat Elektra). De fout is altijd dat A altijd opzij gaat, als B ook juist die kant opzij gaat. Twee seconden gaan allebei koeda kèpang spelen met wilde kreten. En dan komt onvermijdelijk de eind-symphonie: “Goebrak! Ketjebrèt!” Soms ook rakelings mis. Eén keer bestormde Sander op zo’n manier een dame met parasol. In doodsnood greep Sander naar de pajoeng en tante naar de fiets. Dapet allebei. Toen draaiden ze zich om en keken elkaar wel een minuut lang aan met mata melotot: de tante met de fiets en Sander met de pajoeng. Na, gampang deze. Ruilen en doorgaan.

ruilen en doorgaan...

Maar Sander leerde erg moeilijk. Hij was het ook, die de toekang tjientjao ramde, maar het was de schuld van de verkoper, die met zijn twee tonnetjes de halve weg in beslag nam. Hoe dan ook, dar zat Sander op de nek van de verkoper en een halve ton glibber-groen op straat. Stop. Tahan speda-nja. Eerst over de brug komen. Mana bisa, siapa poenja salah! Niks mee te maken. Eerst één-vijftig! Eén-vijftig was voor die dagen een ontzettend bedrag. Ik tracteerde Sander vast op een paar vuistslagen, maar de man liet zich niet vermurwen. We schatten de hoeveelheid gestorte tjientjao en kwamen op hooguit een kwartje en na lang loven en bieden werden we het tenslotte eens op een halve pop. Maar waar die halve pop vandaan gehaald? Uit Moeder’s kast zei Ringeling. Daar moest Tjalie weer voor opdraaien. Terwijl Sander de fiets bewaakte, begaf ik mij huiswaarts, sloop de slaapkamer binnen, opende onhoorbaar Moeder’s kast en nam er zeer voorzichtig mijn spaarpot uit, een schoon Neurenbergs ding met een kabouter erop en gevuld met onbedachtzame financiële geschenken van Ooms en Tantes, die door Pa en Ma altijd onverbiddelijk naar het stenen potje werden verwezen. Hoe dan ook, bloedeigen eigendom.

Dan een haarspeld van Ma van de wastafel, op de tenen naar buiten en korèkken in de gleuf. Ach Here, Here, sta me bij, wat duurt dat lang; waarom zijn spaarpotten toch geschapen met van die dunne gleufjes – pats, een dup! En maar weer door korèkken en bidden dat de ouwelui niet wakker worden – tjrot, een soekoe eruit. De hemel zij geloofd! Op de tenen terug met spaarpot en haarspeld en weer weg gedraafd naar de plaats des onheils. Zat Sander daar rustig glaasjes tjientjao te vreten.

Hoeveel? Pas zes. Pats, een trap tegen zijn derrière! Flèr, een klets tegen zijn gladde knikker. Ik zal me daar bloed zweten in de slaapkamer en hij lekker tjientjao slobberen als een varken. En dan! Dorstig si! En waarom hij dan de tjientjao niet van de straat had opgelikt. Fijne meneer, lustte dat niet! Ik rukte hem het glaasje uit de handen en dronk de laatste helft op en bestelde dan nog vier glaasjes om het dubbeltje vol te maken. En toen had ik nog maar vier-en-een-half glas tegen hij vijf-en-een-half. En nota bene bij vergissing nog uit mijn spaarpot door alle zenuwachtigheid. Maar dat zou wel weer overgeheveld worden straks. De tjientjao-verkoper af met zijn soekoe en de zegen van Grietjes. Leren fietsen was een kostbare grap.

Een andere keer leerde onze vriend Adriaan fietsen op de fiets van Pa, ook in de middaguren, daarvoor betaalde hij echter huur: één kwartje tot “kèn-al”. Adriaan ramde een toekan sajoer en morste twee millioen boontjes op straat, die wij moesten oprapen, want de sajoerman ging zo lang op de fiets zitten. Daarbij had hij gedreigd dat de eventueel door het verkeer vermorzelde boontjes nog in rekening gebracht zouden worden, zodat één van ons midden op straat moest staan en het verkeer om leiden, soms met gedreig, soms met gesoebat en soms met harakiri-fatalisme door pal op straat te blijven staan ook al belde die deleman-kerel nog zo hard. En ik geef je op een briefje dat het verduiveld veel boontjes waren. En je kon er niet eens stiekem van snoepen ook.

Het kwartje was overigens een eyeopener voor een gulden tijd.

Daarna leurden we vele middagen met Pa’s fiets rond bij jongelui die nog niet konden fietsen en verhuurden vader’s manègepaard voor vliegers, sigarettenplaatjes of ander speeltuig aan Europese vriendjes en voor geld of snoep aan Indonesische vriendjes. Ja eens zelfs voor een lief hondje, dat wij echter terug moesten geven vanwege de knoopjes op zijn buik, en toen tevredengesteld met een grote gummi bal met een gaatje om water mee te spuiten.

Maar ondertussen dronken wij stroop met toebehoren, aten ramboetan, koewé tjerorot en tai-koetjing tot onze buik krioek-krioek ging en voeren met het overzetvlot op Manggarai eindeloos heen en weer terwijl Mèstèrs progressieve jeugd met Pa’s fiets op hard asfalt neerkletterde, in goten donderde of in petjombèrans (afwateringsputten) verzoop, schrammen en builen opliep per dozijn en schermutselingen voerde met gekrenkte wandelaars. Pa’s fiets was werkelijk een diamant, voordelig en hard. Af en toe keek Pa wel een beetje verbaasd als er ergens een brokje lak of nikkel afgebladderd bleek, maar dat weet hij als gewoonlijk aan de snel achteruit gaande tijden.

Langzamerhand raakte deze gouden kwartjes leggende kip echter uitgeput en bovendien werden de fietsen goedkoper en algemener. Ook in de kampong konden we de fiets niet meer verhuren en trouwens op een goede dag hadden we opeens allebei een fiets. Het moet een krankzinnig koopje geweest zijn of Pa stond toevallig voor het Museum toen ze twee verouderde pronkstukken naar buiten smeten, want de merken waren volkomen onbekend, een Wanderer en een Bismarck. Ze hadden een romantische geur van ridderharnassen of Damascener klingen of het Monsterkanon van Staalstad of zo, want het waren logge, loodzware klojangs, zonder een spoortje nikkel. Ze waren helemaal zwart gelakt en geteerd en konden zelfs niet roesten, zoals Pa trots beweerde. Als je thuis kwam en ze tegen de muur kwakte zeiden ze niet “brèng” maar “glongong” net als een zware oude gong; poetsen was niet nodig, goejoer met water was voldoende.

Maar we waren er zeer blij mee, want de fietslust was inmiddels zeer toegenomen in dat goeie ouwe Mèstèr. De fietsenhandel Sneep organiseerde regelmatig wielerwedstrijden naar Bogor en terug, waaraan vele deelnamen van allerlei ras, leeftijd en verstand. Eènmaal won nota bene één van onze kornuiten de eerste prijs, de kleine witblonde Kakèh de Bruin, een joch van maar een turf hoog tussen al die formidabele rijders waaronder echte Hollandse amateurwielrenners van de Jannencompie uit de tangsi. Er werd veel reclame gemaakt voor La Francaise Diamant, een racekarretje als een droom met een prijs van een nachtmerrie, en we droomden allemaal ook van een racefiets. Intussen waren de jongelui uit dat roemruchte tijdperk van een veel practischer en radicaler hout gesneden en wie een racefiets wou hebben en maar een gewone fiets had, bouwde hem zelf om.

Eerst gingen handremmen en spatborden eraf, alsmede alle andere overbodige rompslomp en bagagedragers, standaard, en zo voort. Dan werd met behulp van een ijzeren stang het stuur bijgebogen net zo lang tot er een lekkere race-knik in zat. Dat stuur werd dan met binnenband netjes omwonden.

Dan gingen de veren van het mooie zadel af, dat verder smal en puntig omgebogen werd, eventueel met een prop opgestopt om nog een beetje zit te hebben. En tenslotte werd het normale rondsel verwijderd en vervangen door een zo klein mogelijk rondsel, nummer twaalf bij voorbeeld. Als het kon ook nog een zo groot mogelijk gear, om een geweldige versnelling te hebben. Remmen deed je wel door je hiel op het achterwiel te drukken en als het regende werd je natuurlijk van voor en achter bruin gechocolaad, maar dat stond toch ook wel djèm.

Er werd geraced om gek of minstens kapot van te worden, want met deze verkankelemiende karretjes moest je natuurlijk geen geintjes uithalen in het verkeer. Zelfs de sterkste fietsen schenen daar niet tegen te kunnen. Sander’s Bismarck reed tenminste binnen een half jaar te barsten op zo’n lummel van een grobak. En dit leverde natuurlijk correcties op met de mattenklopper. “Nur durch Eisen und Blut….!” Bij die gelegenheid wilde Pa mijn fiets ook wel eens zien.”Daar staat-ie toch!” “Wat? Die schuiftrompet?!” Waar of de spatborden waren en de kettingkast en de bel. En wat dat voor een cervelaatworst was in plaats van een stuur. Etcetera, etcetera. Pats! Doeng! Pèts! Ons fietserspad ging niet over rozen!

Met dat al waren we heel goede fietsenkenners. Onze reparaties tot banden plakken toe, deden we zelf. Toen later de electrische lampen in de mode kwamen, ontstond er een rage in het verzinnen van nieuwe effecten met spotlights, signaallampen, knipperlichten. Er werd geëxperimenteerd met dynamo’s en lampen en vrijwel algemeen werd de combinatie Berko-lamp met Boschdynamo beschouwd als de ideale, de dynamo extra versterkt met hoefijzermagneten. Waarschijnlijk is de toenmalige populariteit van de Berko oorzaak geweest van het feit dat bij de kleine Indonesische man nu nog steeds elke electrische fietslamp bèrko heet. Ook werd een soort claxon gefabriceerd door in een conservenbus een gaatje te boren en daar een stroef touw doorheen te halen, dat dan om de achteras geleid werd. Trok je dat koord span, dan knarste het touw en het geluid werd in de conservenbus versterkt tot een schrikaanjagend: “Bròòtt!” en voetgangers wierpen zich in doodsangst van de weg af.

Later kwam de wildere tijd, van het imiteren van Indianen- en cowboykunstjes op je fiets, het sikoeten (snijden) en het hard op elkaar inrijden om de kracht van je fiets te beproeven. Er werden cross-countries mee gereden, sawahs in en uit, kalihellingen af het water in en nog meer van die grapjes. Eerst toen werd een fiets een trouwe en moedige mustang, die alle vuurproeven met je doorstond. Hij ging mee op jacht in de rawa’s en empangs achter Pesing tot de kust toe: wij gingen jagen op de fiets achter Bekasie. We maakten vakantietrips te fiets naar Bogor, Bandoeng en Pelaboean Ratoe. Er waren toen nog hele stukken weg ongeasfalteerd en je kreeg nogal eens bandenpech, maar je redde je zelf. We reden door stormen en door droge hitte, we sliepen op straat of in gardoehuisjes en die fietsen die sakkerden maar mee.

En toen zijn langzamerhand de motorfietsen opgekomen en werden de auto’s goedkoper en goedkoper en toen was het uit met de pret. Jammer ja? De fiets was geloof ik de laatste schakel tussen onze blootvoetige vrijbuiterstijden en de gemechaniseerde, fatsoenlijke tijd van thans. Vaarwel dan, Vieze Kapotte Zwarte Mustang: gij waart mij dierbaarder dan de schoonste squaw van Gang Boentoe. Jaag fier en vrij op de eeuwige jachtvelden zonder bromding aan Uw staart. Uw beeltenis blijve bewaard in de wigwam van mijn hart tot mijn haren wit en mijn tanden rontok. Howgh!