1    De beestenkelner

the animal waiter

 

Het was een van die zeldzame dagen dat Mespoulets en ik een gast aan een van onze tafels hadden. Meestal stond ik bekken te trekken in een grote spiegel die achter ons stond. Mespoulets stond hoofdschuddend naast me. Mespoulets was kelner en ik was zijn hulpje. Onze standplaats was op het lage hoger gelegen deel achter in de grote eetzaal van een hotel dat ik Splendide zal noemen, een reusachtig en luxueus gebouw vol spiegels, dat zijn ongelijke strijd om het bestaan kort na een periode van hoog-conjunctuur heeft moeten opgeven en dat daarna vermoedelijk tot een kantoorpand verbouwd is, of gesloopt.

Voordat ik naar Amerika ging had ik een tijdje gewerkt in het hotel van mijn oom in Tirol. Duits was mijn moedertaal en ik kende voldoende Engels om me in New York te kunnen redden, maar mijn Frans was bijzonder slecht. De Franse taal in al haar aspecten was een passie van Mespoulets en hij had heel wat tijd om het mij te leren.
“Als ik zeg ‘Le chien est utile,‘ dan hebben we een zin. Als ik zeg ‘Je crois que le chien est utile,’ hebben we twee zinsdelen. Als ik zeg ‘ Je crois que le chien est utile quand il garde la maison,’ hoeveel zinsdelen hebben we dan?”
“Drie.”
“Heel goed.”
Mespoulets knikte goedkeurend. Op dat moment liep Monsieur Victor, de maître d’hotel, langs onze tafeltjes, en de andere kelners in de buurt braken hun gesprekken met elkaar af, legden een tafelkleedje recht, verschoven een stoel, trokken het servet over hun arm recht, trokken hun jasje naar beneden en schoven hun strikje recht. Alleen Mespoulets bleef onverschillig. Hij liep langzaam naar de provisiekamer, langs Monsieur Victor, terwijl hij mijn arm vasthield. Ik liep met hem mee en hij ging verder met zijn les.

‘L’abeille fait du miel.’ Het werkwoord ‘fait‘ in deze zin is op zich onvoldoende. Het vertelt ons niet wat de bij doet, en daarom maken we het af door de woorden ‘du miel‘ toe te voegen. Die woorden noem je ‘un complément’, oftewel een lijdend voorwerp.’ De zin ‘Labeille fait du miel bestaat dus uit?”
“Het bestaat uit een werkwoord, een onderwerp en een lijdend voorwerp.”
“Heel goed, uitstekend. Ren nu even naar beneden en haal de Camembert, de salade escarole, de crackers en de espresso voor meneer Frank Munsey van tafel zesentachtig.”
Onze tafels – de nummers 81, 82 en 86 – stonden in een lawaaierige, tochtige hoek van het balkon. Ze stonden tussen twee deuren tegenover de trap die naar de eetzaal leidde. De ene deur was van de provisiekamer en had altijd knarsende scharnieren. Op natte dagen klonk hij als een nijdige kat en er werd voortdurend tegenaan geschopt door de kelners die in en uit renden met dienbladen in hun handen. De andere deur leidde naar een linnenkamertje.

De kelners en hun hulpjes wrongen zich met hun dienbladen langs onze tafeltjes. Dienbladen vol voedsel droegen ze hoog boven hun hoofd, de bladen met vuile borden hielden ze laag voor zich uit. Ze botsten regelmatig tegen elkaar op en dan hoorde je het gekletter van zilver, glazen en serviesgoed terwijl de soep en jus over de randen van de dienbladen droop. Steeds als dit gebeurde snelde Monsieur Victor naar onze afdeling, gevolgd door zijn manschappen, om ervoor te zorgen dat de puinhoop werd opgeruimd en om de gasten rustig te houden. Het was heel normaal om in onze afdeling mensen te zien staan met hun servetten in de hand, zichzelf schoonvegend, terwijl ze  woest met hun armen zwaaiend hun beklag deden.

Monsieur Victor gebruikte onze tafels als een soort strafkolonie waar hij gasten heenstuurde die bekendstonden als beruchte gekken, mensen die al een hele tijd vergeten hadden hem een fooi te geven en die daar even aan herinnerd dienden te worden, minder gewenste gasten die te veel opvielen in het betere gedeelte van de eetzaal, en gasten van wie bekend was dat ze uren bleven plakken bij een bestelling van een roerei en een glas melk terwijl goedbetalende gasten bij de deur moesten wachten op een tafel.

Mespoulets was de ideale man voor wat Monsieur Victor wou. Hij voegde nog wat toe aan de strafplannen van Monsieur Victor. Hij was misschien wel de slechtste kelner ter wereld en ik was zijn hulpje geworden nadat ik van de trap de grote eetzaal in was gevallen met acht fazanten à la Souvaroff. Toen ik naar hem toegestuurd was om mijn plichten als zijn assistent op me te nemen stelde hij zich voor door te zeggen, “Mijn naam is makkelijk te onthouden. Denk aan “mijn kippen” – “mes poulets” – Mespoulets.”

Een gast die aan een van onze tafeltjes gezeten had verliet maar zelden het hotel met de wens er weer terug te komen. Als er ergens in de eetzaal gebroken glas te vinden was, dan zat het altijd in onze spinazie. De gasten die aan de tafels nummer 81, 82 en 86 zaten schoven onrustig in hun stoelen, staarden naar de deur van de provisiekamer, keken om zich heen en gaven noodsignalen aan andere kellners en obers terwijl ze op hun eten wachtten. Als het eten tenslotte kwam was het koud en vaak niet wat ze hadden besteld. Terwijl Mespoulets uitlegde wat het nietbestelde eten was, en hij ondertussen uitgebreid vertelde hoe het gemaakt was en wat de ingrediënten waren, knoeide hij mayonaise, soep of jus over de gasten, gooide de koffiekopjes om en slaagde er soms zelfs in een paar borden te breken. Ik hielp hem zo goed als ik kon.

Aan het eind van een maaltijd gaf Mespoulets de gast meestal de rekening van iemand anders, of bleek hij het verschil in prijs tussen wat de gast besteld en wat hij gekregen had niet te hebben aangepast. Tegen die tijd hield de gast alleen nog maar zijn hand op en riep: “Laat maar, laat maar, geef maar, geef nou maar! Ik betaal gewoon, alleen maar om hier weg te kunnen! Geef nou maar, in godsnaam!” De gast betaalde dan en ging weg. Op weg naar buiten stopte hij bij de balie van de maître d’hotel om Monsieur Victor en zijn manschappen de vlekken op zijn kleren te laten zien, op de balie te slaan en te zweren dat hij nooit meer terug zou komen. Monsieur Victor en zijn manschappen luisterden, trokken meelevende gezichten, zeiden “Oh!” en “Ah!” en keken met duistere blikken onze kant uit en beloofden dat we dezelfde dag ontslagen zouden worden. Maar de volgende dag waren we er nog steeds.

In de uren tussen de maaltijden, als de andere kelners bezig waren met het vullen van peper- en zoutvaatjes, olie- en azijnstelletjes en mosterdpotten, het tellen van de vuile tafelkleden en het afstoffen van de stoelen, liep Mespoulets naar een tafel bij de ingang, vlak naast de balie van Monsieur Victor, met uitzicht op de hal van het hotel. Daar zette hij de speciale leeslamp neer die hij van de directie gevraagd en gekregen had, spreidde een stuk biljartlaken over de tafel en rangschikte daarop een groot en een klein vloeiblad, een inktpot en een stuk of zes pennenhouders. Dan trok hij een stoel bij en ging zitten. Hij had een groot assortiment aan fijne koperen pennetjes van verschillende grootte die hij sleep op een stukje schuurpapier. Hij zocht de pen en de penhouder uit die hij wou en begon cirkels in de lucht te trekken. Dan pakte hij een van de witte gladde kartonnen kaarten met een vergulde rand waar de menu’s op stonden geschreven en ging aan het werk. Als hij klaar was spreidde hij de menu’s over de hele tafel uit om ze te laten drogen, en zat daar op zijn gemak, slechts twee stappen verwijderd van de balie van Monsieur Victor, in een gebied dat door andere kelners alleen betreden werd als ze ontboden waren, of ontslagen werden, kelners die met trillende handen en angstige ogen voor Monsieur Victor stonden. Mespoulets’ bijzondere talent verzekerde hem zijn baan en onderscheidde hem van de gewone kelners. Hij week verder af doordat hij een bril mocht dragen, een voorrecht dat alle andere kelners werd ontzegd, hoe slecht ze ook mochten zien.

Er werd van Mespoulets respectievelijk beweerd dat hij de vader, oom of de broer van Monsieur Victor was. Men zei ook dat hij ooit directeur van een gymnasium in Parijs was geweest. De waarheid was dat hij Monsieur Victor in Europa nooit gekend had, en ik geloof niet dat ze samen een geheim deelden, er was alleen een zekere verstandhouding, een subtiele wederzijdse sympathie. Ik kwam erachter dat hij ooit huisonderwijzer was geweest bij een familie met een beeldschone dochter en dat dit iets was waar hij niet graag over sprak. Hij hield bijna evenveel van dieren als van de Franse taal. Hij had de zorg op zich genomen van de vissen die in het aquarium zaten in de hal van het hotel, hij voerde de duiven op de binnenplaats en zijn belangstelling strekte zich uit naar de vogels, zoogdieren en schaaldieren die levend de keuken bereikten. Hij smeekte de koks zo snel en pijnloos mogelijk een eind te maken aan het leven van kreeften en schildpadden. Als een gast een hond meenam naar onze afdeling zat Mespoulets de hele tijd met de hond onder tafel.

Onder etenstijd, als we wachtten op de enkele gast die onze kant op kwam, zat Mespoulets op een kistje in het linnenkamertje, van waaruit hij door de half open deur onze tafels in de gaten hield. Hij leunde lekker achterover tegen een stapel tafelkleden en servetten. Naast hem lag een oude Grammaire Française, en terwijl zijn handen op zijn schoot lagen met de palmen omhoog, terwijl zijn duimen kleine kringetjes draaiden, liet hij mij eenvoudige, compacte, makkelijk te onthouden oefeningen opzeggen. Hij kende ze allemaal van buiten en ik al heel snel ook. Hij liet ze me steeds maar weer herhalen tot mijn uitspraak goed was. Ze gingen allemaal over dieren. Je had “De Wijze Zalm,” “De Kat en de Oude Vrouw,” “De Bevergemeenschap,” “De Beer in de Zwitserse Bergen,” “De Intelligentie van de Patrijs,” “De Leeuw van Florence,” en “De Vogel in de Kooi.”

We begonnen in januari van dat jaar met “De Wijze Zalm” en waren aan het einde van “De Beer in de Zwitserse Bergen” toen in mei de zomertuin werd geopend. Tijdens dit seizoen kwam er bijna niemand dineren en hadden we het alleen druk met lunches. Mespoulets had ’s middags tijd om naar huis te gaan en stelde voor dat ik daar verder zou studeren.

Hij woonde in het huis van een familielid op West Twentyfourth Street. Op de stoep van het huis ernaast stond een groot, roodgeverfd houten paard voor de winkel van een zadelmaker. Aan de overkant was een plek waar paarden werden geveild en verderop was een Italiaanse poelier die een kip op zijn gevel had geschilderd. Iedere ochtend krioelde het daar van de kippen en hanen.

Mespoulets had twee hoog achter een kamer met bad. De kamer had groen behang en boven een oude bank hing een reproductie van van Gogh’s Brug van Arles, dat toen nog niet zo’n bekend schilderij was. Er waren boekenplanken, een bureau vol kranten en boven het bureau hing een grote vogelkooi aan het plafond.

In deze kooi, die bedekt was met een stuk van het biljartlaken uit het hotel, zat een armzalige oude kanarie. Hij was kaal, hij had ogen als peperkorrels, zijn pootjes konden het stokje niet meer vasthouden en hij zat in het zand, in een hoekje. Hij zag eruit als een verwelkte chrysant die weggegooid was. Op zomermiddagen studeerden we naast de vogel op “De Intelligentie van de Patrijs” en “De Leeuw van Florence.”
Ergens in augustus, op een kille herfstachtige dag, begonnen Mespoulets en ik aan “De Vogel in de Kooi.”
De les was:

L’Oiseau en Cage

Voilá sur ma fenêtre un oiseau qui vient visiter le mien. Il a peur, il s’en va, et le pauvre prisonnier s’attriste, s’agite comme pour s’échapper. Je ferais comme lui, si j’étais à sa place, et cependant je le retiens. Vais-je lui ouvrier? Il irait voler, chanter, faire son nid; il serait heureux; mais je ne l’aurais plus, et je l’aime, et je veux l’avoir. Je le garde. Pauvre petit, tu seras toujours prisonnier; je jouis de toi aux dépends de ta liberté, je te plains, et je te garde. Voilà comme le plaisir l’emporte sur la justice.

Ik vertaalde voor hem: “Er zit een vogel bij mijn raam, die de mijne komt bezoeken… De arme gevangene is bedroefd… Ik zou me in zijn plaats net als hem voelen, toch hou ik hem…. Arme gevangene, ik geniet van je ten koste van je vrijheid… plezier voor rechtvaardigheid.”
Mespoulets keek naar de vogel en zei tegen mij: “Zoek wat bijvoeglijke naamwoorden die je kunt gebruiken bij “fenêtre,” “oiseau,” “liberté,” “plaisir,” en “justice,” en terwijl ik ze in het woordenboek opzocht liep hij naar een plank en pakte er een sigarenkistje van af. Er zat een sigaar in. Hij haalde hem eruit, veegde de doos af met zijn zakdoek, liep naar een la en pakte een groot zakmes dat hij openklapte. Hij voelde aan het mes. Toen liep hij naar de kooi, pakte de vogel, legde hem op de gesloten sigarenkist en sneed hem snel de kop af. Een klauwtje opende zich langzaam en toen lagen de vogel en zijn kop stil.
Mespoulets waste zijn handen, wikkelde het kistje, de vogel en het mes in een krant, stak het pakketje onder zijn arm en nam zijn hoed van de kapstok. We gingen naar buiten en sloegen Eighth Avenue in. Bij Thirty-fourth Street bleef hij staan bij een vuilnisbak en stopte het pakketje erin. “Ik geloof dat hij niet langer wilde leven, ” zei hij.