hotel splendide
10 Het ballet bezoekt de goochelaar
Het management van de feestzalen had een kaartsysteem met de adressen van een aantal goochelaars, waarzeggers en experts met kaarten. Een van deze entertainers verscheen regelmatig aan het eind van de feestmaaltijden die in die dagen in de besloten zaaltjes van het Splendide gegeven werden. Onze entertainers hadden hun optredens aangepast aan de elegance van het hotel, en de goochelaars bijvoorbeeld haalden, in plaats van een gewoon wit konijn, een soufflé Alaska of een jonge rashond met een glimmende halsband uit hun hoge hoed. Als er jonge meisjes aanwezig waren haalde de goochelaar broches van Cartier, sierspelden of armbanden uit hun neuzen of corsages, die hun dan aangeboden werden met de complimenten van de gastheer.
Een van de beste en getalenteerdste van onze artiesten was Professor Maurice Gorylescu, een goochelaar die er ook wat waarzeggerij bij deed. Hij kwam wel twee of drie keer per week naar het hotel. Nadat de koffie was geserveerd kwam hij het besloten eetzaaltje binnen, liet mensen een willekeurig nummer op papiertjes schrijven en hield de papiertjes tegen hun voorhoofd. Dan raadde hij de nummers die ze opgeschreven hadden en telde ze bij elkaar op. Het totaal kwam overeen met een getal dat hij aantrof op een dollarbiljet uit een van de zakken van de gastheer. Hij deed trucs met kaarten en munten en hij vertelde mensen over de eigenaardigeheden en de gewoontes van vrienden die al lang dood waren. Hij bezorgde ze zelfs boodschappen van de doden.
Na zijn voorstelling ging hij naar een lege kamer vlakbij, zonk daar in een stoel neer en zat er een tijdje met zijn hand voor zijn ogen. Hij zag er altijd doodmoe uit. Na ongeveer een half uur vermande hij zich, dronk langzaam een glas water, at iets en ging naar huis.
Professor Gorylescu verdiende behoorlijk wat geld. Zijn voorstelling kostte honderd dollar, en soms kreeg hij nog een keer dat bedrag als fooi van de dankbare gastheer. Maar hoewel hij het hele seizoen door werkte gaf hij alles uit wat hij verdiende, en vaak vroeg en kreeg hij zijn gage al vantevoren. Alles wat hij verdiende ging naar vrouwen – naar zijn Roemeense vrouw in Boekarest, naar een Amerikaanse die ergens in New Jersey woonde, en wat een aanzienlijk aantal New Yorkse meisjes moet zijn geweest, van alle mogelijke nationaliteiten, die hij cadeautjes en bloemen stuurde.
Als hij overdag naar het hotel kwam hing hij zijn wandelstok aan de deurknop van het danszaalkantoor, vroeg mij om een sigaret, en na een poosje keek hij dan onopvallend in het boek waarin de reserveringen voor de feestjes werden genoteerd. Terloops, terwijl hij over andere dingen zat te praten, bladerde hij het boek door en zei dan iets als “Ziet er goed uit voor de komende twee maanden,” en legde het weer terug. Het duurde maar een paar seconden, maar in die tijd had hij met zijn getrainde geheugen alle namen, adressen, data en telefoonnummers uit het boek in zich opgenomen. Hij ging met deze informatie naar huis, belde de verschillende feest-organisatoren en bood zijn diensten aan.
Er was een strenge regel dat niemand naar die reserveringen mocht kijken, en zeker Professor Gorylescu niet, maar ik mocht hem wel, en als ik dienst had in het danszaalkantoor deed ik net of ik hem niet zag als hij in het boek gluurde. Ik gaf hem ook overgebleven petits fours, snoep, en after dinner-mints, waar hij gek op was. Hij wuifde met zijn enorme handen als hij wegging, vroeg me hem snel eens te komen opzoeken, en dan wat marrons glacés mee te nemen, of gebakjes, nootjes – zoiets – en dan vertrok hij, een kromme, zonderlinge figuur, groter dan onze langste portier.
Maurice Gorylescu woonde in een van de middenklasse straten tussen Riverside Drive en West End Avenue. Hij had een kamer in een van die kleine marmeren herenhuizen die daar veel voorkomen. Het pension waar Gorylescu woonde was opvallend, zelfs tussen de overdreven versierde gebouwen in dat district. Het was een soort klein Frankenstein kasteel, bedekt met torentjes, loggia’s en balkons. Het was van de stoep gescheiden door een soort gracht – een luchtschacht voor de kelderramen – waar een granieten brug overheen lag. De deur hing in zware ijzeren scharnieren die over de hele breedte van de deur liepen.
De vrouw die de kamers verhuurde, mevrouw Houlberg, paste perfect bij dit huis. Ze stond meestal op wacht bij het raam naast de gracht, boven het bordje met “kamers te huur.” Ze hield altijd driekwart van haar gezicht bedekt met haar rechterhand, een lange hand die diagonaal over haar gezicht lag, de palm over haar mond, de nagels van haar vingers tot precies onder haar rechteroog. Het leek wel een masker, of alsof ze altijd kiespijn had.
Gorylescu woonde boven aan de voorkant en hij reageerde op de schrille bel in de hal als hij drie keer kort en één keer lang overging. Zwaar versleten trapleuningen leidden vier trappen op. Vanaf zijn balkon zag je de tijd aan en uit flitsen in Jersey, en de zoeklichten van een oorlogsschip op de Hudson. De kamer was groot en nog onlangs in een nieuwe, schreeuwerige kleur rood geverfd, de kleur van de binnenkant van een watermeloen. Een opzichtig fluwelen kleed lag over een divanbed. Daartegenover stond een stoel, een meubelstuk zoals je die wel in hotellobbies ziet, bekleed met gestreepte mousseline en gevuld met dons. Naast een deur die naar een ander vertrek leidde, dat niet van hem was, stond een ladenkastje op hoge poten. Aan het plafond hing een goedkope warenhuislamp met karmijnrood glas. Op planken en op de tafel stonden foto’s van vele vrouwen; in een doos bewaarde hij pakketjes brieven die met verschillende kleuren linten waren samengebonden, en in één speciaal laatje van het ladenkastje lag een vrouwenkousenband, een oud gordeltje en verschillende andere duidelijke en ongeordende trofeeën.
Gorylescu lag meestal op de divan als hij thuis was. Hij droeg een Russische blouse die onder zijn linkeroor was dichtgeknoopt, en hij rookte door een sigarettenhouder van bijna een halve meter lang. Een van zijn ogen was kleiner en zat wat lager in zijn gezicht dan het andere, en daartussenin verrees een wipneus, een trompet van een neus, met neusgaten als holen. Regelmatig en met groot vertoon werd hij in een gigantische zakdoek gesnoten. Zijn sigaarkleurige huid was gevlekt alsof er met een blauw soort hagel op geschoten was, en als hij gelukkig was neuriede hij door zijn neus, meestal de melodie van een liedje dat “Tu sais si bien m’aimer” heette.
Thuis was hij bijna altijd in het gezelschap van vrouwen. Sommigen had hij ontmoet op de feestjes waar hij had opgetreden. Zij brachten hem cadeautjes, en als ze dik en oud waren las hij hun gedachten en vertelde hun zaken uit het verleden en de toekomst. Op andere momenten ging hij op zoek naar meisjes langs Riverside Drive, door zijn neus neuriënd, en zijn zware wandelstok, die hij in zijn jaszak had gehangen, achter hem aan slepend.
Hij ging ook op verschillende andere plaatsen meisjes zoeken. Hij pikte ze op bij danszalen in Harlem, in de ondergrondse, op de kermis. Hij maakte overal makkelijk contact met ze, en ze kwamen graag naar zijn kamer en waagden de gok met hem. Ik dacht altijd dat ik er nog eens eentje dood en naakt achter het Japanse kamerscherm zou vinden, waar hij een roeimachine had om zijn spieren te oefenen. In de tijd dat ik hem kende leken liefde, moord en deze man altijd bij elkaar te horen, en die kamer leek er het onvermijdelijke theater voor.
De professor gaf me een serie lezingen tijdens mijn bezoeken aan zijn kamer waarin hij me de routines en de technieken die bij zijn slordige passies hoorden uit de doeken deed. Hij benadrukte tijdens deze lange études dat het belangrijkste deel van de strategie bestond uit het verwijderen van de schoenen bij het onderwerp van aandacht. “Als de schoenen uit zijn is de slag al half gewonnen,” ze hij. ” Krijg een vrouw zover dat ze zonder schoenen rondloopt, zonder hakken – ze ziet er dom uit, ze voelt zich dom, ze is dom. Zonder haar schoenen is ze verloren. Neem de zachte wreef in je handen, aai haar enkel, haar kuit, haar knie – de rest is kinderspel. Maar denk eraan, eerst moeten die schoenen uit.” Onder het praten zat hij zijn kat te krabbelen, die half Siamees was. De lezing werd gevolgd door een verzameling foto’s die hij zelf gemaakt had en die hij liet zien als bewijs van de juistheid van zijn theorie.
Als het Russisch ballet in de stad was, was professor Gorylescu niet beschikbaar voor feesten in het hotel. Hij ging naar alle voorstellingen, ’s middags en ’s avonds, en neuriede de muziek van “Puppenfee,” “L’Après-Midi d’un Faune,” en de verschillende divertissements, en was volledig blut. Op een dag was hij in een opperste staat van overmoed omdat hij een balletdanseres voor de thee had uitgenodigd. Hij wou dat ik ook kwam want ze had een vriendin, die een extra meisje voor mij zou zijn; het waren allebei exquise schepsels, verzekerde hij mij, en ik moest thee, marrons glacés, petits fours en lange vingers meebrengen.
Ik kwam vroeg en had alles bij me. Hij maakte de kamer donker, stak een koperen samovar aan, legde wat sigaretten klaar, sneed wat citroenschijfjes, verstopte de roeimachine onder de divan en verdeelde met het Japanse kamerscherm de kamer in twee aparte kampen. Aan de ene kant was de sofa, aan de andere kant de grote stoel. Hij knoopte zijn Russische blouse dicht, snoot een flink aantal keren zijn neus en neuriede onder het heen en weer lopen. Hij borstelde de kat en verplaatste een Spaanse kostuumpop die de bank te vol zou kunnen maken. Hij legde de petits fours in schaaltjes en toen de bel vier keer kort en één keer lang overging legde hij een plaat van Chopin plaat klaar op zijn victrola. “Denk aan de schoenen,” zei hij tegen mij over zijn schouder, “en draai altijd Chopin voor balletdanseressen.” Hij inspecteerde de kamer nog even snel, knipte de rode lamp aan en deed neuriënd de deur open – en stopte plotseling met neuriën. Hij had twee danseressen uitgenodigd, maar er kwam een boeket meisjes de trap op, meer dan twaalf.
Het was in één klap de maand mei in de schemerachtige kamer. De lieftallige gasten waren verrukt over de samovar, de kat, de muziek, en het uitzicht van het balkon, waarvan ze de deur hadden opengezet, waardoor er veel frisse lucht binnenkwam die de nieuwe stemming nog versterkte. Gorylescu’s stem werd metalig van het vele voorstellen; hij rende naar beneden voor meer theeglazen en kwam zwaar ademend terug. Alle meisjes deden, zonder dat het hun gevraagd was, meteen hun schoenen uit, terwijl ze uitlegden dat hun voeten zeer deden van het dansen. Ze zetten de schoenen keurig op een rijtje neer, zoals je doet als je een Japans huis binnengaat of een moskee en gingen toen in een kring op de grond zitten. Eentje trok zelfs haar kousen uit en stopte een paar citroenschijfjes tussen haar tenen. “Hè hè,” zei ze.
Hierna ontstond er een verbijsterend en vreemd gesprek, een plechtig, schimmig ritueel, als een Shinto plechtigheid. Het bestond uit het vertellen van balletverhalen, en het was voor mij een hoge, wilde vlucht naar een wereld die voor buitenstaanders gesloten is. De verhalen werden telkens weer opnieuw verteld, tot elk detail klopte. In al deze verhalen verscheen Anna Pavlova, die als “Madame” aangeduid werd – wat Madame had gezegd, wat Madame had gedaan, wat ze had gedacht, wat ze gedragen had, hoe ze gedanst had. Er hing een sfeer van vurig achter-de-schermen patriotisme. Degene die een verhaal vertelde zwaaide en danste met handen, schouders en gezicht. Ieder woord werd geïllustreerd; voor alles wat genoemd werd – kleur, licht, tijd, en persoon – was er een verrassend expressief en passend gebaar. De prater werd beloond met applaus, met verzoeken om een herhaling van dit of dat stukje, en dan nog een keer, en er ging een golf van intieme, sterke emotie door de groep meisjes.
De Professor serveerde de thee op zijn handen en knieën en trok zich terug in de schaduwen van zijn kamer. Hij zat een tijdje in de grote stoel als een vogel met een gebroken vleugel, en toen draaide hij met zijn doorgezakte loopje om het groepje onschuldigen heen, die als kaarsen rechtop zaten, allemaal met hun schoenen uit. De kamer leefde helemaal op met jonge hoofden en kelen en flanken.
De professor kreeg het uiteindelijk voor elkaar zijn hoofd in de schoot van de langste en meest charmante nimf te leggen. Ze kuste hem vlug, zei “Sssst, daaaahrling,” en aaide toen zijn gezicht, de vreselijke neus, de wenkbrauwen, het geribbelde voorhoofd en de grote handen, met de professionele afstandelijkheid van een masseuse, terwijl ze vertelde hoe in Cairo tijdens een voorstelling van “Giselle” het apparaat dat Pavlova uit haar graf moest tillen naar haar minnaar halverwege bleef steken, en hoe Madame gevloekt had en wat ze na de voorstelling gezegd had en tegen wie ze dat gezegd had. Een vuur van verontwaardiging brandde in de dichtgeknepen ogen van de discipelen terwijl ze sprak.
Plotseling keek een van hen op haar horloge en herinnerde zich een repetitie, en de meisjes stonden op en herinnerden zich ons. Ze hadden allemaal Russische namen, maar ze waren allemaal Engels, zoals de meeste balletdanseressen. In hun beste accent namen ze afscheid. Met individuele gratie schikten ze hun haar, gleden in hun schoenen, en bedankten Maurice. Ze zeiden allemaal “Daaaahrling” tegen ons en tegen elkaar. Het was de aanspreekvorm die Madame Pavlova gebruikte, inclusief haar uitspraak.
Alle meisjes gaven ons een zoen, en het was of we allemaal in hetzelfde tuintje opgegroeid waren, alsof ze allemaal zusjes van ons waren. De professor maakte een paar galante complimentjes en toen ze weg waren viste hij de roeimachine onder de sofa vandaan, zonder een woord te zeggen, en zette hem weer achter het Japanse scherm. Samen brachten we de kamer weer in orde. De marrons glacés en de lange vingers waren allemaal op, maar de sigaretten lagen er nog.