12  De dromen van de goochelaar

de dromen van de goochelaar

Tijdens de week van de Paardenshow nodigde een vooraanstaande man uit Philadelphia die dol op paarden was ongeveer vijftig mensen uit voor een souper in een van de besloten zalen van Hotel Splendide. De tafels voor deze soupers werden altijd opgesteld in de vorm van een hoefijzer; rijen miniatuurpaarden stonden midden op de tafels in plaats van bloemen; de gerechten droegen de namen van jacht- en renpaarden; de muren waren behangen in de stalkleuren van de gastheer; en de kelners waren gekleed als stalknechten. Er was een orkest, maar er werd niet gedanst. Professor Gorylescu, de goochelaar, kwam laat op de avond om de gasten te vermaken. Hij las hun gedachten en ontdekte dat die meestal met paardensport te maken hadden; hij las ook de handen van dames, en ook die hadden met paarden te maken. Daarna deed hij wat van zijn gewone trucs, en het verhaal dat hij eromheen hield zat vol met renbanen en beroemde hengsten en merries. Hij werkte elk jaar erg hard voor die avond. De Philadelphiër was buitengewoon gul, vroeg nooit om een rekening maar gaf hem gewoon een paar dikke bankbiljetten.

Aan het eind van het lange optreden ging Professor Gorylescu altijd naar een kleine salon naast de eetzaal die met hout betimmerd en schemerig was en gaf zich over aan een grote fauteuil. Hie liet zich erin vallen, vroeg een langskomende kelner om een glas water, maakte zijn zwarte das en zijn boord los en bedekte dan zijn grauwe gezicht met een grote gebatikte zakdoek. Zijn handen, die zelfs voor zijn immense lichaam te groot waren, hingen op de grond; zijn benen waren losjes over elkaar heengeslagen. Alleen de zijden doek bewoog. Hij vloog van zijn gezicht omhoog in de vorm van een parachute en kwam dan, als hij inademde, weer neer. Heel even zag je dan het lage gewelfde voorhoofd, de hoge jukbeenderen, de massieve kaak met zijn slechte tanden en de obscene neus in de zakdoek afgetekend.

Ik kende die houding goed, omdat ik meestal in een andere stoel in een hoek van de kamer zat. Als assistentmanager van de besloten zalen had ik de leiding bij het serveren van het souper bij deze feesten en na afloop ging ik naar de kleine salon voor mijn eigen maaltijd. De kelner die me bediende deed heel zachtjes om de goochelaar niet te storen; hij liep op zijn tenen, en ik probeerde zachtjes te doen met mijn mes en vork en mijn wijnglas. Na de koffie zakte ook ik weg in mijn stoel, en soms praatte ik wat, en de goochelaar gaf vanonder zijn zakdoek slaperig antwoord. Hij was erg geïnteresseerd in de society, in vrouwen en hun relaties; hij kende al hun huwelijken en scheidingen, en hij las de roddelrubrieken in de krant trouw elke dag.

We praatten wat over dit soort zaken en hij bleef ongeveer een half uur in deze half bewusteloze staat. Als hij weer tot zijn positieven kwam zag hij er verkouden uit, klaagde over druk in zijn hoofd en begon wat afwezig te zoeken naar zijn hoed, jas en stok. Dan vroeg hij een kelner hem te wijzen waar de petits fours stonden. Met zijn hoed achter op zijn hoofd en zijn stok over zijn arm volgde hij de kelner naar het buffet. Daar nam hij de grootste zilveren schaal die hij zag en hield hem schuin. De gebakjes, koekjes en mille-feuilles, de bonbons, nootjes en nogarepen rolden in zijn open hand en hij stopte ze zo in de zak van zijn jas, zonder papier of iets anders eromheen. Dan pakte hij nog wat van een andere schaal voor onderweg.

Bij dit jaarlijkse souper zat ook een keer een familielid van de gastheer, de paardenman uit Philadelphia – een deftige, uitgedroogde oude dame in zwart kant, die in een suite van het Splendide woonde. Ze had haar psychiater bij zich, Dr. Desidir Munkaczi, want ze ging zonder hem nergens heen. Hij was een Hongaarse Wener die agressief praatte en die zijn mond open liet staan tussen zijn zinnen door, en die mensen onbeschoft intens aanstaarde. Hij praatte over zijn werk, zijn reizen, de geheimen van de geest, zijn genezingen, en over de hopeloze gevallen waarbij iedereen gefaald had behalve Dr. Desidir Munkaczi. Hij nam twee toetjes. Tussen grote happen ijs door vuurde hij abrupte, rechtszaalachtige vragen over de tafel af, stak een beschuldigende vinger uit, leunde achterover, joeg mensen de stuipen op het lijf en vond het leuk als mensen zich ongemakkelijk ging voelen. Hij gaf een show die zeker zo goed was als het optreden dat professor Gorylescu ging geven, en hij werd er veel beter voor betaald. Hij woonde in het appartement naast de oude dame die zijn vaste patiënt was, reed in een grote Lincoln met een aluminium carrosserie en rookte de beste sigaren, en voor dit alles moest de oude dame betalen, zodat ze af en toe met hem door de stad kon lopen zonder bang te hoeven zijn dat de hoge gebouwen op haar zouden neerstorten. Deze eigenaardige vrees scheen haar belangrijkste aandoening te zijn; als ze een lift instapte beefde ze over haar hele lichaam, bang voor een ramp, en ze keek nooit uit een raam zonder dat ze op de arm van Dr. Munkaczi leunde, die de hele tijd zachtjes tegen haar praatte.

Bij het souper van dat jaar knabbelde Dr. Desidir Munkaczi op het laatste stukje glazuur van zijn tweede soufflé Alaska en keek wantrouwend naar het optreden van Professor Gorylescu. Hij probeerde de professor verschillende keren te betrappen, steeds zonder succes. Hij liet hem moeilijke gedachten lezen, en tegen het einde zei hij hardop en tegen iedereen dat deze man fantastisch was, een fenomeen van de eerste orde, en dat hij nog nooit zoiets gezien of gehoord had. Zodra de goochelaar de zaal verlaten had riep Dr Munkaczi mij toen ik langs kwam en zei dat hij de man later graag even wou spreken. Ik liet Dr Munkaczi zien waar Professor Gorylescu het komende half uur zou rusten en ging toen zitten eten in de hoek van de kleine salon. Ik had mijn koffie net op en lag languit in mijn stoel te luisteren naar de ademhaling van de professor onder zijn zakdoek toen Dr. Munkaczi binnenkwam en fluisterend vroeg waar de professor gebleven was. Ik wees naar de zakdoek, die als altijd omhoog en omlaag ging. Op zijn tenen deed Dr. Munkaczi de lampen op de lambrizering uit, zodat er alleen een klein schemerlampje aan bleef. Hij trok een stoel over het vloerkleed en ging voorzichtig, zachtjes naast de professor zitten. Met een kuchje liet hij hem weten dat hij er was, en zei toen “Ik ben Dr. Munkaczi.” Hij pakte een van de zware handen vast die bijna op de grond hingen, tilde hem op en zei de professor zachtjes rustig te blijven, te ontspannen en gewoon zo te blijven zitten. Na een tijdje zei hij tegen de professor, “Vertel me waar u aan denkt. Vertel me gewoon wat er voor gedachten in u opkomen.”

“Paarden,” zei de professor, onder de zakdoek.
“Paarden? Veel paarden of gewoon eentje, een speciaal paard?”
“Een paard, een heel speciaal paard.”
“Houdt u van paarden?”
“Nee, ik haat paarden – nou ja, ik hou er niet echt van.”
“Heeft u wel eens problemen gehad met een paard?”
“Nee.”
“Waar bevindt dit paard waar u aan denkt zich?”
“Het paard is nergens. Het is geen echt paard. Dit paard bevindt zich in een droom.”
“Oh,” zei Dr. Munkaczi, en toen, “Ga verder.”
“Ik droom van dit paard —”
“U droomt regelmatig van dit paard?”
“Ja. Bijna elke nacht droom ik van dit paard, en ik ben doodmoe de volgende dag.”
“Aha,” zei Dr. Munkaczi, “zoologica erotica.”
“Ik ben moe,” zei de professor, “omdat ik in mijn droom achter dat paard aan moet rennen, en als ik wakker word ben ik zo moe, zo doodmoe! Ik ren in mijn droom de hele nacht achter het paard aan.”

Dr. Munkaczi schoof zijn stoel dichterbij en hij vroeg de professor om zijn droom van begin tot eind te vertellen.
“Het varieert,” zei de professor. “Het verandert op verschillende manieren. Het is nooit precies gelijk. Het verandert bijvoorbeeld met de seizoenen. Gebeurtenissen – zoals de Paardenshow, het ballet, een persoonlijke ervaring – beïnvloeden het, maar het is altijd hetzelfde paard en dezelfde vrouw.”
“Een vrouw?”
“Ja, een vrouw, een mooie vrouw van ongeveer vijfendertig zit schrijlings op het paard. Het paard is heel breed – Ik moet u eerst vertellen dat ik alleen gelukkig ben in het gezelschap van mooie vrouwen, ” voegde de professor toe.
“Ga verder,” zei Dr. Munkaczi.
“Ik weet niet waar ik precies moet beginnen. Ik ga naar huis, ik val in slaap na een avond als deze, en dan begint het. Plotseling is het paard daar. Het staat daar dik en prachtig, en het heeft een menselijke huid, niet rose, niet wit, een beetje rozig rond de buik en op de flanken. De huid is fijn, als marsepein, als de perfecte huid van een mooie vrouw. Op het paard zit de vrouw, haar haren op haar rug. In de regel is ze naakt, maar soms – ik zal dit later uitleggen – draagt ze kleren. Ze draagt prachtige, exquise kleren zoals ik die nog nooit in een winkel of op feesten heb gezien. Het zijn meer gewaden. Ik droom dat ik ze haar gestuurd heb – ik moet u ook uitleggen dat ik vrouwen nooit iets kan weigeren. Ik ben ongeveer vijftig jaar oud.

“Welnu, ze is een weelderige vrouw met ronde, goedgevormde heupen, een roze huid – maar veel fijner, veel transparanter dan die van het paard – en bijzonder kleine handen. Haar voeten zijn verrukkelijk en zonder schoenen. Ze heeft haar dat net zo glimt als het goudbrokaat in de kamer hiernaast, vol en zwaar, maar dat had ik, geloof ik, al gezegd. En ze is kuis – op de een of andere manier weet ik dat – en trouw. Ze kijkt me een tijdje aan en dan zwaait ze met haar armen, zachte, lenige armen, en een klein rose vingertje buigt en wenkt me, en haar lippen zeggen fluisterend, “Kom, kom,” en dan galoppeert ze weg, en moet ik haar achterna rennen.

“Oh, en ik moet u ook nog vertellen,” ging de professor verder, “dat ik, toen deze dromen maar steeds terug bleven komen, zelfs paardrijlessen ben gaan nemen. Ik heb u gezegd dat ik paarden verafschuw. Ik ben ook nog bang voor ze, maar ik dacht dat de droom misschien verdraaglijker zou worden, dat ze me misschien op hetzelfde paard mee zou laten rijden, of dat ik op mijn eigen paard met haar mee kon rijden.”
“Werkt nooit,” zei Dr. Munkaczi. “Ga verder.”

“Nu ren ik achter haar aan. In de lente rennen we door valleien vol planten zoals je die alleen in de etalages van bloemisten en in botanische tuinen vindt. Deze planten, en kostbare struiken, staan in tapijten van bloemen. De geur van iedere bloem is net zo sterk als de geur van rook of van cognac. Er zijn rivieren en heuvels, en schapen weerspiegelen zichzelf als wolkjes in de lucht. De zon is roze.

“In de herfst rennen en springen we over gevallen bomen heen, en de lucht ruikt naar verbrande bladeren. De takken van de struiken buigen door de wind; de wolken zijn flarden; er is veel bruin, rood en geel: en af en toe rent er een harig dier langs. In deze droom hoor ik altijd Wagner-achtige muziek, maar niet zo hard. En dan komt de winter. Oh, de koude, koude winter!

” De zon is zo klein als een cent, en blauw. Het paard arriveert gekleed in bont – hermelijn of marter – en onder dat bont heeft hij ook nog een eigen vacht. Op een avond liet ik mijn hand eroverheen gaan; hij was bedekt met zijn eigen kortharige stijve vacht, als dichtgeweven fluweel, als de armleuning van deze stoel. Het voelde heel prettig aan, maar hij rende weg. Ik hoorde de vrouwenstem ver weg in de wind. Toen zag ik haar en ze draaide zich om en wenkte, maar er lag overal ijs, met rimpelend water eronder. Het klonk overal alsof iemand parels op een spiegel liet vallen. In deze ijzige dromen klinken alle echoes als het breken van dun glas. Ik ben dan een lafaard die te bang is om het ijs over te steken. Ik bloed uit kleine wondjes en ben bijna wakker; maar dan, ver weg bij het einde, vlakbij haar, rolt er uit zichzelf een rode loper uit; hij groeit terwijl hij naar me toe rolt over het ijs, en over die loper ren ik naar haar toe, in het glasgekletter, in het schelle breken van ijs overal om me heen.”

De professor krabde zich onder zijn arm. Munkaczi ging naar de deur, keek even naar zijn oude damespatiënt en kwam toen weer zitten.

“Ik droom het beste als het ballet in de stad is,” ging de professor verder. “Ik moet u vertellen dat ik erg dol ben op balletdanseressen. Als het ballet er is heeft het paard lange sluiers aan zijn flanken, als een goudvis. Links en rechts hangt een donkerrood gordijn, en er zijn netten beschilderd met bomen; aan de netten hangen allemaal kostbare sieraden. Zij rijdt in een fonkelend licht, en dan draagt ze een gewaad, iets als een tricot, onmogelijk te beschrijven – zilver- en witte veren geschilderd op zwart fluweel. Er klinkt subtiele muziek ver weg, tinkelend, als de wind die door een kristallen kroonluchter speelt. Zij rijdt dan, en het paard danst. Ook nu draait ze zich om en wenkt ze me, aan de achterkant van het podium stopt ze bij een beek en laat haar kleren daar achter. Ik vind de kleren en steel ze en kus ze.”

“Hmmm, faute de mieux,” zei Dr. Mukaczi.
Professor Gorylescu verwijderde de zijden zakdoek en knipperde met zijn ogen.
De Doctor stelde toen een genezingskuur voor. Hij dacht aan tien behandelingen, waarvoor hij niets zou rekenen. Hij raadde de professor aan vaker het gezelschap van vrouwen op te zoeken als hij daar de kans voor had, adviseerde regelmatige koudwaterbaden en veel oefeningen in de buitenlucht.

Ik zag de professor pas ongeveer een maand later weer, op een van de eerste winterdagen. Er was een feest bij iemand thuis aan Upper Fifth Avenue, en de cateringafdeling van het Splendide verzorgde de bediening. Ik was erheen gestuurd om alles te regelen, en de professor bleek er op te treden. Na zijn voorstelling rustte hij uit in de bibliotheek van het huis. Hij viel in slaap met een schoot vol feestkruimels, en toen hij wakker werd was het bijna licht en was het feest afgelopen. De muzikanten waren hun instrumenten aan het inpakken en de kelners legden het ongebruikte tafellinnen in grote manden. Professor Gorylescu en ik liepen samen naar buiten. Hij liep naar het park. Hij zei dat hij regelmatig oefeningen deed, dat hij groente at en melk dronk, en dat hij lange wandelingen maakte en koude baden nam. “Dit optreden vanavond had bijna mijn dood moeten betekenen,” zie hij, en veegde zijn haren uit zijn gezicht onder zijn hoed. “Ik moet wel honderd keer gedachten hebben gelezen, maar ik voel me helemaal niet moe. Ik wandel iedere ochtend in het park,” ging hij verder, en rekte zijn nek uit. “Dit dieet, de oefeningen” – hij zwaaide met zijn armen – “deze behandeling van Dr. Munkaczi heeft wonderen gedaan voor me. Ik slaap goed. Ik ben een herboren man.” Hij floot en sprong over een bank heen.

We draaiden de Avenue op en kwamen bij het nieuwe Savoy-Plaza Hotel. Het stond te glimmen in zijn witte tegels. Een man stond een brandkraan te poetsen bij de ingang; een melkwagenpaard gleed en schaatste Fifty-ninth Street uit. Generaal Sherman op zijn gouden paard weerkaatste de eerste zonnestralen en het naakt bovenop een fontein zorgde ervoor dat alles dubbel zo koud leek. Alle takken van de jonge bomen rond de fontein hingen vol ijspegels; ze zagen er uit als kroonluchters; sommigen schenen rood en groen waar ze de stoplichten weerspiegelden. We liepen door. In de buitenkooien van de dierentuin steeg er damp op van de neusgaten van bisons, zebra’s en lama’s, en om de bocht van het ruiterpad verscheen een blonde vrouw die zonder hoofddeksel schrijlings op een bruine ruin reed. Ze had een goede zit. Ze was zacht en rond en had rozige wangen, en toen ze dichterbij kwam zag ik dat het de voormalige Julia Coutts Burmeister was – een meisje dat de vorige winter in het Spendide haar entree gemaakt had tijdens het debutantenbal en dat door Cholly Knickerbocker in een van zijn artikelen was omschreven als een derdegraads debutante, omdat haar geld van bier uit St Louis kwam. Ze was later getrouwd.

De Professor en ik waren allebei bij het debutantenbal geweest, en bij het bruiloftsfeest een paar maanden later, en ze leek ons te herkennen. In ieder geval glimlachte ze naar ons en zwaaide. Het leek zo sterk op een van de dromen van de professor dat ik verwachtte dat hij achter het paard aan zou gaan rennen. Maar hij stak alleen zijn enorme neus in de lucht en probeerde zich de naam van haar echtgenoot te herinneren. Hij ontspande zich en zijn lichaam zakte even in, maar toen stak hij zijn borst vooruit en rechtte zijn rug. Hij sprong een paar keer omhoog, sloeg zichzelf met zijn armen, maakte een sneeuwbal en gooide hem naar een boom. “Hollister – Hohlwein – Hohl – Hollstein,” zei hij, Hollstein, zo heette haar man.” Hij haalde een bonbon uit zijn zak en voerde hem aan een eekhoorn. Hij was duidelijk volledig genezen.

Hoofdstuk 13 – Mijn kamerdienaar Lustgarten

(wordt vervolgd)