
hotel splendide
13 Mijn kamerdienaar Lustgarten
De directie van het Splendide vond dat al haar medewerkers zorgvuldig gekleed moesten gaan. De uniformen voor de loopjongens en hulpkelners, de portiers en liftbedienden werden door het hotel ter beschikking gesteld, wat tienduizenden dollars aan kleermakers- en onderhoudskosten vergde. De leidinggevenden zagen eruit als modeplaatjes en de meeste maîtres d’hotel lieten hun kleren in Londen maken.
Kleding was buitengewoon belangrijk bij de banketafdeling. De gebeurtenissen die daar plaatsvonden – trouwerijen, bals, diplomatieke diners, concerten, examenfeesten – vereisten een elegante verschijning van alle vaste personeelsleden.
Kleren moesten niet alleen van de fijnste snit en de laatste mode zijn; ze moesten ook altijd geperst zijn, de schoenen gepoetst, de overhemden schoon en fris.
Tijdens het seizoen was er maar even kort tijd, terwijl de gasten van het ene feest weggingen en voordat die van het volgende arriveerden, om naar boven te gaan om je om te kleden. We kleedden ons vier of vijf keer per dag om – van een zwart ochtendpak naar een jacquet, naar een smoking, naar een rok en altijd zo snel mogelijk. De zorgen over of je genoeg schone overhemden had, het gepruts met manchetknopen en gewone knoopjes, ze uit het ene overhemd halen en ze weer in de stijfgeperste knoopsgaten prutsen van een nieuw overhemd, leesten uit schoenen halen en ze weer in andere schoenen stoppen, het zoeken naar witte vesten, was ergerlijk. Dat gold ook voor het aandoen van hoge boorden, het tot een strikje knopen van dunne dasjes, met zenuwachtige vingers, soms wel drie keer op een lange avond.
Het schoonmaken en persen van de kleding werd gedaan door de huisknechten. Ieder van hen was aan een verdieping van het hotel toegewezen om voor de gasten te zorgen, en ze werden geacht ’s middags naar beneden te komen om snel wat voor het personeel schoon te maken en te persen, waarvoor ze door het hotel werden betaald. Het waren allemaal Engelsen, en ze vonden het beneden hun waardigheid voor onze kleding te zorgen; ze deden het wel, maar zo snel en zo slordig mogelijk. Ze namen nooit de moeite om kleren voor ons uit te leggen, of om de knoopjes en manchetknopen in overhemden te doen, en natuurlijk konden we niet van ze verwachten dat ze er midden in de nacht zouden zijn, als we ze het hardste nodig hadden. We probeerden verschillende andere regelingen, zoals een hulpkelner met de spullen naar een kleermaker buiten het hotel sturen en proberen ze te leren de knoopjes in de overhemden te doen, maar ze hadden allemaal vieze vette vingers of waren onhandig, en soms kwamen de kleren niet op tijd terug, en het pakte nooit goed uit. Het was een puinhoop totdat ik Joseph Lustgarten vond.
Op een middag, toen er alleen maar een lezing in een van de kleinere zaaltjes gegeven werd en er geen diner gepland stond voor die dag liet ik het toezicht aan een oude kelner over en ging een ritje maken in de Hispano. Een van de balletdanseressen die ik bij Gorylescu’s theefeestje had ontmoet, Lydia, ging met me mee.
We reden langs Riverside Drive naar de veerboot bij Dyckman Street. Op deze veerboot stond een muzikant en toen de machines begonnen te stampen en de boot van de steiger loskwam begon hij op een driekwart viool te spelen. Het weer had de lak van zijn instrument afgeslepen; het leek alsof het met schuurpapier bewerkt was. In het slechte licht van de plek waar de auto stond leek het alsof de kale overjas van de man, de viool, zijn gezicht, zijn hoed en zijn gelapte schoenen allemaal dezelfde kleur hadden – een vaal soort groen. Zijn magere vingers waren blauw en ze liepen over de snaren als de poten van een insect. Er hing een druppel aan de punt van zijn neus. Het was koud en het waaide. Hij speelde Kreisler’s “Liebesleid” – hij speelde het heel precies, en Lydia zei hoe verrassend dit was. Ze kende de muziek – ze had op de melodie gedanst – en ze zei dat hij het speelde zonder enige melancholieke vrijheden, zonder het gebruikelijke gejammer. Hij kwam naar de auto toen hij klaar was met “Liebesleid” en ik gaf hem een bankbiljet.
Hij nam het aan en liep naar de rand van de veerboot en vouwde het geld open; het was een vijfdollarbiljet. Hij vouwde het zorgvuldig op – knoopte zijn jas open, nog een jas, trok een trui omhoog en schoof toen het biljet in zijn vestzakje. Daarna keek hij naar de rivier, naar Lydia, en weer naar de Hispano en naar mij, en ik had het gevoel dat ik hem beter niet het biljet had gegeven, dat het beter was geweest als ik hem gewoon een kwartje had gegeven. Ik was van streek omdat de man er erg ongelukkig van leek te zijn; hij tokkelde op zijn instrument en probeerde zijn handen warm te blazen.
Ik stapte uit en sprak hem aan. Hij klapte zijn hakken tegen elkaar en maakte een buiging en hij vertelde me dat hij niet een professionele muzikant was, maar een kleermaker zonder werk; dat hij uit Graz kwam en dat hij in een Weens regiment had gediend waar hij de oppasser was geweest van een kolonel, die een baron was. Zijn conversatie was nog steeds doorspekt met deze ervaring. Toen ik Duits tegen hem sprak antwoordde hij in strak militair jargon dat een beetje verzacht werd door zijn Oostenrijkse accent. Hij sprak me met verschillende titels aan – “ja, Herr Graf, Jawohl, Herr Baron” – en toen ik hem vroeg wat Weense muziek te spelen, klakte hij weer zijn hakken, veegde met zijn mouw zijn neus af en zei “Zu Befehl, Exzellenz.”
Hier stond de volledige oplossing voor ons kamerdienaarprobleem. Toen hij klaar was met het spelen van “Schöne Rosmarin,” vroeg ik hem in de auto te stappen. Hij protesteerde, maar toen ik hem een baan beloofde ging hij behoedzaam op de luipaardvellen achterin zitten. We gaven hem een deken, en hij at met ons in West Point. De volgende dag meldde hij zich in het hotel. Zijn naam was Lustgarten, “Joseph Lustgarten, Uwe Excellentie,” zei hij, en ging in de houding staan.
Lustgarten werd onmiddellijk aangenomen om onze kleding te persen en schoon te houden, overhemden klaar te leggen en schoenen te poetsen. Hij at in het hotel en hielp af en toe met ander werk. Hij verdiende goed en von Kyling, de gerant van de banketafdeling, gaf hem een afgedragen jaquet met een gestreepte broek. Anderen gaven hem een smoking en wat gewone pakken; en mijn oude schoenen bleken hem te passen. Nadat hij fatsoenlijk was aangekleed, zijn witte haren gekamd, zag hij er gedistingeerd en historisch uit, als Metternich.
Ik kwam er al snel achter waarom hij zo mistroostig had gekeken op de veerboot. Er zat een tegenstelling tussen zijn gezichtsuitdrukking en de gevoelens die hij had. Als hij op zijn gelukkigst was – en het vijfdollarbiljet had hem heel gelukkig gemaakt – keek hij zoals andere mensen kijken als ze zich gesneden hebben of iets bitters hebben doorgeslikt. Zijn lach was een reeks ingehouden onderdrukte kreten, en hoe meer hij lachte hoe droeviger hij er uitzag.
Hij had de irritante gewoonte om als hij zenuwachtig was met zijn vingergewrichten te kraken, maar verder was hij perfect. Hij was blij met zijn baan, nooit moe, had geen slaap nodig en was een gezellige en rustige prater. Hij had een gemoedelijk gevoel voor humor en hield erg van lezen.
We hadden allemaal kleedkamers in een van de luidruchtigste gedeeltes van het hotel. Als we nog erg laat moesten werken mochten we bij de balie om een kamer vragen om te slapen; tijdens het seizoen werkten we bijna elke nacht lang door en verlieten we het hotel wekenlang niet. De receptionist gaf ons de sleutel van een vrij appartement – het Splendide had geen eenpersoonskamers – en in ruil voor wat sigaretten of af en toe een fles wijn zorgde hij ervoor dat we de beste kamers kregen en dat we de volgende ochtend niet gestoord werden. We gingen pas om een uur of vier, vijf naar bed, soms zelfs pas om zes uur ’s morgens. Als de opwindende feesten afgelopen waren leek de muziek wel gewoon door te spelen – de basviolen en de basdrums dreunden gewoon door, en ik kreeg zelden meer dan twee uur slaap.
Tegen middernacht ging Lustgarten naar de receptie om de sleutel te halen van de kamer waar ik zou slapen. Dan deed hij mijn kleren voor de volgende dag – de overhemden, de schoenen, de das, toiletartikelen en pijama – in een zwarte tas. Van het een of andere feest was er altijd wel champagne of kaviaar over. Hij deed wat kaviaar in een bakje met ijs, nam een fles overgebleven champagne, een broodrooster en brood mee. Als hij de broodrooster had aangezet en de wijn had gekoeld bleef hij op mij zitten wachten.
We hadden elke nacht een andere kamer, maar we aten elke nacht kaviaar. Ik at het in bed met een soeplepel, dronk champagne en schreef toneelstukken. Rond die tijd wou ik toneelschrijver worden. Lustgarten las me mijn manuscripten voor. Ik schreef ongeveer een toneelstuk per week. Geen enkel leek erg goed. Ik kon een figuur nooit loslaten. Er waren er altijd twee – een goede die dom was; een slechte die intelligent was. De domme begon de ander een vraag te stellen en dan gaf de ander een antwoord dat een uur duurde. Lustgarten zat op de rand van mijn bed en vertelde me de laatste roddels over de hotelgasten en het personeel. Hij stopte sokken, beet de draad door, naaide knopen aan, en floot Weense muziek. Hij sliep op een divan in de zitkamer.
Er waren verschillende nachten dat het hotel vol zat en dat er geen andere kamer beschikbaar was dan de Adam Suite. Dit appartement was het summum van elegantie. Het werd gehuurd door een multimiljonair en lag op de bovenste verdieping van het hotel; de plafonds waren vijf meter hoog, het meubilair bestond uit museumstukken. In een slaapkamer stond op een kleine verhoging een Napoleonbed met een hemel. Het bad, met vergulde kranen, was verzonken in de vloer. In de zitkamer had je Aubusson tapijten en wandkleden. Het zilver, de glazen en het porselein in de eetkamer waren allemaal antiek en onbetaalbaar. In de bibliotheek stonden eerste drukken in kostbare banden, en er was een Bechstein piano, waar wat foto’s op stonden – onder meer van Koningin Maria van Roemenië, twee leden van het Engelse koninklijk huis, Mary Pickford en Bernard Shaw. Alle foto’s waren gesigneerd, en op sommige stonden zelfs wat vriendschappelijke woorden. De huurder van de Adam Suite was meestal in Europa, onder behandeling van een specialist. Hij reisde met een arts en twee verpleegsters van Baden Baden naar Bad Gastein naar Parijs. De suite stond het grootste deel van het jaar leeg.
In het begin waren we er heel voorzichtig. Iedere avond pakte Lustgarten de zwarte tas in, en elke ochtend bracht hij hem weer naar de danszaal. Toen de receptionist, nadat we hem een doos sigaren hadden gegeven, zei dat we er wel konden blijven liet Lustgarten er eerst alleen onze tandenborstels en de tas staan. Maar uiteindelijk vond ik er, toen ik op een nacht na een feest binnenkwam, al mijn kleren in de kast hangen. Lustgarten klakte zijn hielen, zei “Zu Befehl, Exzellenz,” en vestigde ons daar voorgoed. Voor hem was het ook beter, want er was een tweede slaapkamer met bad, en een voorraadkamertje waar hij koud voedsel kon bewaren, en wat flessen wijn en koud vlees, steur en andere restjes, en natuurlijk de kaviaar.
Lustgarten bloeide nu helemaal op tot de perfecte dienaar. Hij deed niet alleen knoopjes en manchetknopen in de overhemden, hij stopte sokken, poetste schoenen en wist middeltjes tegen keelpijn, vermoeide ogen en katers. Hij zette altijd een aardig gezicht op, speelde mooie muziek, keek ’s morgens uit het raam en vertelde wat voor weer het was, altijd positief – “Een hele mooie regenachtige dag, Uwe Excellentie,” zei hij. “Een klein beetje wind, een mooie hoge wind.” Hij vroeg nooit een dag vrij. We gingen vaak samen naar de schouwburg; we zagen het meeste van Eugene O’Neill op die manier. “U schrijft veel beter, Herr Baron,” zei Joseph vaak tegen me.
Zes maanden lang woonden we ongestoord in de Adam Suite. Lustgarten vond het heerlijk op de grond viool te zitten spelen. Gorylescu, de goochelaar, kwam ’s zondagsavonds met zijn getrainde hond. Kalakobé kwam op bezoek. Ik begon weer te schilderen, en de modellen aten met ons mee en bleven luisteren naar muziek op de viool en de Bechstein. Als er niks anders te doen was waren er nog twee Renoirs en vier Toulouse-Lautrecs om naar te kijken. In de bibliotheek stonden Werfel en Thomas Mann in eerste drukken, en een origineel manuscript van Voltaire. En er waren de tijdschriftabonnementen van de miljonair: Vanity Fair, La Vie Parisienne, Life, Judge, The Atlantic Monthly, Punch, The Sphere, The Tatler, Simpliccimus en Town Topics.
Op een avond nam ik iemand uit Beieren mee naar het appartement die majoor was geweest bij de Duitse cavalerie. Zijn troepen waren in Regensburg gelegerd. Hij heette Graaf Hugo von Trautmansdorff. Hij had mijn grootvader goed gekend en was een regelmatige bezoeker geweest van de brouwerij van mijn grootvader in Regensburg. Hij was na de Wereldoorlog naar Amerika gekomen.
Lustgarten struikelde bijna over zichzelf met attenties. Voor de eerste keer vergat hij me Herr Baron, Herr Exzellenz en Herr Graf te noemen. Al zijn aandacht was nu gericht op von Trautmansdorff. Hij volgde de Graaf door het hele appartement terwijl von Trautmansdorff het Napoleonbed bekeek en de Toulouse Lautrecs en de verzameling foto’s op de piano. Toen de graaf het hele appartement had gezien installeerde Joseph hem in een stoel in een hoek van de bibliotheek, bij een groot raam, zodat hij over de stad kon uitkijken. De graaf vertelde me dat hij nog wat familiejuwelen had en een klein inkomen, maar dat het niet genoeg was om als een heer van te leven. Een Amerikaanse vrouw trouwen, zei hij, was een vreselijke oplossing, en het was waarschijnlijk ook onmogelijk, want hij was te oud en had asthma. Showdansen was ook onmogelijk, om dezelfde reden. Zijn enige hoop, zei hij, was een rijschooltje te beginnen. Het was dat, of vaarwel, prachtige wereld. Toen stond hij op en stond een tijdje naar de straat te kijken, zesendertig verdiepingen lager.
Vanaf dat moment had ik problemen met Joseph. Hoewel het seizoen van bals en banketten voorbij was, en hij eigenlijk minder te doen zou moeten hebben, leek hij altijd bezig. De reden hiervan was dat hij zijn activiteiten had uitgebreid en allerlei klussen begon te doen voor de obers van de verschillende restaurants, de kamerkelners en alle personeelsleden die iets te persen of te verstellen hadden. Boven de badkuip in zijn eigen badkamer hing hij een lange paal op, en daar hingen uniformen aan, met kaartjes aan de mouwen. Hij huurde een hulpkelner in die in zijn vrije uurtjes voor hem werkte, en de jongen rende voortdurend het appartement in en uit, gebogen onder geperste en ongeperste uniformen. Uit de badkamer kwam het gesis van stoom en de geur van vochtige kleren, en het appartement begon naar een kleermakerswinkel te ruiken.
Lustgarten had geen tijd meer om boodschappen voor mij te doen of om op de rand van het bed te zitten en wat te praten. Hij was te moe, of te druk, om viool te spelen of mij voor te lezen. Hij had het zo druk dat hij niet eens de tijd nam om beneden te gaan eten. Zijn maaltijd was een vreselijk half uurtje in de Adam Suite. Om vijf uur ’s middags stuurde hij de hulpkelner naar een delicatessen op Third Avenue. Als de jongen terugkwam met een papieren zak en een fles bier zette Joseph zijn kleermakersstrijkijzer op de kop en pofte er twee aardappels op. Hij was gek op gerookte haring en vooral een heel vette soort die uit Duitsland geïmporteerd werd en die Bückling heette. Met zijn zakmes schraapte hij het metalige vel eraf. Dan sneed hij zes sneden roggebrood en besmeerde ze dik met Liederkranz. De Liederkranz bedekte hij dan met gehakte bieslook en als de aardappels klaar waren, maakte hij de fles bier open.
Aan het begin van de maaltijd leunde hij tegen de Bechstein piano terwijl hij de foto’s bekeek en de gedistingeerde onderschriften, en dan at hij heel verlekkerd de haring op terwijl hij zijn tanden ontblootte, met zijn pink zijwaarts gestrekt. Maar als hij aan de Lieberkranzboterhammen toe was draaide hij zijn rug naar de foto’s om zich op zijn dessert te concentreren, en zijn gezicht vouwde zich dan in de bitterste lijnen van geluk.
Uiteindelijk voegde Joseph Graaf von Trautmansdorff toe aan zijn lijst van klanten. De graaf woonde in een bemeubeld appartementje op Sixtieth Street ten oosten van het Park, in een pension dat vol zat met mensen als hijzelf. Hij verkeerde in de beste kringen, en hij dineerde regelmatig buitenshuis in de hoop iemand in zijn rijschool te interesseren. Vantevoren bracht hij zijn rok naar de Adam Suite, en Lustgarten zwoegde er op tot hij weer toonbaar was.
Als hij en Lustgarten bij elkaar waren was het alsof je in de stallen van een cavalerieregiment liep. Ze spraken over paarden, africhten, terreinmoeilijkheden en manoeuvres – de graaf met telegrafische kortheid, alsof hij commando’s gaf; Lustgarten stond voor hem met zijn handen plat tegen de naad van zijn broek, zijn gezicht treurig van blijdschap. Als het later werd stond Lustgarten het zichzelf toe te gaan zitten, en dan hadden hij en de graaf het over oude Hapsburgse schandalen: de affaire Mayerling, de idiote dingen die de aartsbisschoppen deden, en de waanzinnige Wittelbachs. Fritzl, de hulpkelner, zat er zwijgend met grote ogen bij. Af en toe probeerde hij het geprek op Regensburg te brengen, waar hij vandaan kwam, maar dat werkte niet. De graaf verafschuwde Regensburg.
Voordat de perswinkel werd opgezet had Lustgarten me nooit reden tot klagen gegeven, en ik hield het lang uit; maar tenslotte zei ik hem dat het afgelopen moest zijn, dat hij in de voorraadkamer moest eten met de deur dicht, en dat ik vooral wou dat hij de stinkende kelnerskostuums uit zijn badkamer zou verwijderen. Hij beloofde het te doen.
Op een avond een paar dagen later kwam ik binnen en stonk het appartement weer naar een kroeg. De hulpkelner rende me voorbij naar buiten, en uit de badkamer – fhhhs, fhhhs – kwam het geluid van persen. Ik deed de ramen open en riep Lustgarten, en dit keer was ik kwaad. Ik had nog nooit op zo’n toon tegen hem gepraat. Hij glimlachte, en zijn dienarengezicht kreeg een zeer vermoeide uitdrukking. Hij probeerde te praten, maar even later excuseerde hij zich en verliet de kamer.
Die avond pakte hij stilletjes zijn spullen en vertrok. Een dag of wat later kreeg ik een brief van hem met het poststempel van “New York City.”
Hij begon als volgt, “Sehr geehrter Herr und lieber Freund,” en zat vol Duits dat op de Oostenrijkse manier verkeerd gespeld was. Hij zou mijn vriendelijkheid nooit vergeten, stond er in de brief, en hij zou altijd op dit jaar terugkijken als een van zijn gelukkigste. Hij had wat geld kunnen sparen, vooral in de laatste maanden, en zogauw het warmer weer werd zouden hij en Zijne Excellentie de Graaf von Trautmansdorff een rijschool openen in Central Park. Ze zouden in het begin maar twee paarden hebben, maar er zouden er later meer komen, en ze hoopten dat ze mij binnenkort als klant konden begroeten.
De idylle van de Adam Suite eindigde niet lang daarna. De miljonair die de suite huurde had aan de directie geschreven dat hij van het appartement afwilde, hij wou het onderverhuren, als er een geschikte huurder gevonden kon worden. Meneer Brauhaus, de directeur, had een aanvraag voor precies zo’n appartement binnen gekregen en op een ochtend, toen ik nog in bed lag, liet hij de suite aan twee dames zien.
Er kwam een complete optocht de zitkamer binnen: meneer Brauhaus, de twee dames, Fassie de onderdirecteur, en Madame de Brissonade, de huishoudster. Ze stonden, op volgorde van rang, op gepaste afstand van elkaar. De dames inspecteerden het meubilair, het uitzicht, de indeling, en stelden vragen.
Mespoulets, die de plek van Lustgarten had ingenomen, kwam helemaal trillend de slaapkamer binnen. Hij keek naar me alsof ik de oplossing van een groot raadsel wist, en hij stotterde dat Jezus Christus buiten stond.
Mespoulets keek alsof hij elk moment in huilen uit kon barsten en verstopte zich achter een kamerscherm. De deur werd geopend door de onderdirecteur en toen hij zag dat er iemand in het bed lag te slapen zei hij, “Neemt u me niet kwalijk,” en deed de deur weer dicht. De bezoekers werden het appartement uit geloodst, maar de onderdirecteur kwam weer de slaapkamer in en liep naar het bed, en toen ging hij meneer Brauhaus halen. Ze fluisterden omdat ik lag te slapen. Fassie wees naar de champagnekoeler en de lege fles. Hij tilde hem uit het gesmolten ijswater en viste het etiket eruit zodat meneer Brauhaus kon zien dat de wijn van een heel goed jaar was.
“Het zijn mooie honden,” zei Fassie schor. “De heren van de banketafdeling weten waar ze van houden.” Hij hield de lege doos kaviaar omhoog. “Monsieur Louis hier rijdt ook nog eens in een Hispano,” voegde hij toe. Dat “mooie honden” beviel hem wel en hij herhaalde het verschillende keren om de elegance te beschrijven waarmee we bij de banketafdeling leefden.
Meneer Brauhaus keek erg kwaad terwijl hij luisterde, maar hij zei tegen Fassie me te laten slapen. Hij had het rapport gelezen van het banket van de vorige avond en gezien dat we om zes uur ’s morgens naar bed waren gegaan. Hij was het er wel mee eens dat dit een beetje te gek werd. Nog steeds fluisterend zei hij tegen de onderdirecteur dat ik me op zijn kantoor moest melden zodra ik wakker was. “Deze keer ontsla ik hem, Getverderrie, Djeezus Gristus,” fluisterde hij, en deed voorzichtig de deur dicht.
In deze linkerkolom weer wat problemen die ik tijdens het vertalen van dit hoofdstuk tegenkwam. Zo wordt er een maaltijd van Lustgarten beschreven. Hij snijdt eerst een paar sneetjes pumpernickel en besmeert die lekker dik met Liederkranz.
Nu weet ik toevallig dat pumpernickel een soort roggebrood is, maar van Liederkranz had ik nog nooit gehoord. Woordenboeken en encyclopedieën hielpen me helaas ook niet verder. Gelukkig schoot een lezer me te hulp met een (hier ingekort) stukje uit een Volkskrant van begin 2009:
“De Liederkranz is een Amerikaanse kaassoort die zijn bestaan dankt aan een vorm van heimwee. De Zwitserse immigrant Emil Frey kon eind negentiende eeuw niet wennen aan de in New York zo populaire cheddar. Zijn voorkeur lag bij een Duitse kaas, de Bismarck Schlosskäse, die hij drie jaar lang verbeten probeerde na te maken. Dat lukte maar ten dele. Gelijkenis bestond er zeker, alleen was Freys product smakelijker. Dat hij de kaas Liederkranz noemde, was een soort dankbetuiging aan de leden van de gelijknamige zanggroep die hem door dik en dun hadden gesteund. De vraag nam toe en ook in Ohio kwam een fabriek te staan. De Liederkranz die daar werd gemaakt, kon niet in de schaduw staan van de New Yorkse. Een essentiële bacterie ontbrak. Werlin schrijft dat de complete inventaris uit New York werd overgebracht naar Ohio, waar de juiste kaas ook op de muren zou zijn gesmeerd om het organisme een voedingsbodem te bieden.”
The banquet department vertaal ik als de banketafdeling, maar niet tot volle tevredenheid. Feestzalenafdeling is ook niet correct, maar wat is dan wel een goede vertaling? Ik ben er nog niet uit.
Kleding is soms ook lastig. Met the linen worden de overhemden bedoeld.
De nuanceverschillen tussen morning coat, cutaway, dinner coat, tails, en andere formele kleding kennen we nu eigenlijk nauwelijks nog. Rok, jaquet, smoking, dat zijn dan de Nederlandse benamingen, maar ik vrees dat de meeste Nederlanders ze niet uit elkaar zouden kunnen houden.