14  Het banket

het banket

Maurice Chevalier had Parijse straatliedjes gezongen, waaronder een licht obscene ballade over een olifant. De kostbaarste wijnen waren er geschonken en het menu voor het diner voor driehonderd mensen was het beste dat de keukens van het Spelendide konden klaarmaken. Na een middernachtelijk souper met zwijnenham, Poolse ham, Virginia ham, wilde kalkoenen, kreeft, pâté de foie gras en truffels – en na een ontbijt dat om vier uur ’s morgens opgediend werd – zaten de Ierse schoonmaaksters op de diensttrap champagne te drinken uit glazen waar oververmoeide kelners mee binnen kwamen gestrompeld. De nachtelectricien en de portier stonden tegen een pilaar geleund te wachten tot ze het licht uit konden doen, hopend dat de laatste gasten snel zouden vertrekken.

De laatste gasten zaten in een van de kleinere vertrekken die aan de grote danszaal grensden. Ze waren allemaal dronken en de gastheer luisterde naar professor Gorylescu, die hem zijn toekomst voorspelde. De gastheer knikte met blijde instemming bij de glanzende voorspoed die Gorylescu in zijn hand las, en toen het klaar was leunde hij achterover in de zachte kussens van de bank en vertelde zijn levensgeschiedenis. Een van de gasten werd niet lekker en hield zich aan een buffet vast, en een huisknecht stond te wachten tot hij klaar was, om de rommel op te ruimen met zaagsel en een schepje. In de lege danszaal dansten twee mensen op de muziek die gespeeld werd door een orkest van zestig man, dat gewoon door bleef spelen, en de hond van de goochelaar, Confetti, lag onder de balie van de maître d’hotel te trillen.

Een uur later waren de gasten weg en was de goochelaar zonder zijn hond naar huis gegaan . Mespoulets maakte een paar boterhammen met steur, smeerde er kaviaar overheen, raapte de hond en een fles champagne op, en de nachtelectricien bracht ons in de lift naar de bovenste verdieping van het hotel. Dit speelde zich af toen Mespoulets en ik nog steeds in de Adam Suite bivakkeerden.

Mespoulets kleedde zich uit en trok een nachthemd aan. Hij trok een goedkope flanellen kamerjas aan en ging met een glas wijn naar de bibliotheek. Hij was begonnen de boeken anders in te delen, en hij zat nu op de grond tussen stapels boeken, die hij van de planken had gehaald die twee muren van de kamer in beslag namen. Hij had een lamp naast zich op de grond gezet.

Hij droeg geen pantoffels en het hondje likte aan zijn tenen terwijl hij mompelend nieuwe stapels maakte, “Biografie Amerikaans, biografie literair, geschiedenis, economie, politiek.” Hij was woedend over de onverschilligheid waarmee de bibliotheek was ingericht – sociologie, toneel en poëzie waren gewoon door elkaar gegooid. Hij maakte geluiden van walging toen hij ontdekte dat Don Quichotte in drie edities tussen De Geheimen van Parijs, Balzac, Lenin, Wuthering Heights en Wolfert’s Roost stond. Tussen Conflict and dream en The Meaning of Meaning stonden verschillende delen Dickens. Terwijl hij “klassieke romans” mompelde legde hij Dickens kreunend apart.

Af en toe opende hij een boek om er even wat in te lezen, en toen ik hem riep om te vragen of het nu Orpheus of Morpheus was die je in zijn armen nam om je te laten slapen, zei hij dat het Morpheus was, en dat Orpheus de god van de muziek was. Hij bracht me Bulfinch’s Mythologie en ging weer. De hond van de goochelaar die met hem meegelopen was sprong op mijn bed.

Mespoulets zei dat hij geen slaap had. Een uur later voerde ik de hond net wat stukjes van de steur toen hij met een klein boekje binnenkwam. “Waar hebben we dit verhaal al eens eerder gehoord?” zei hij. Hij ging op de rand van mijn bed zitten en begon voor te lezen uit een verhaal van Petronius, geschreven in het jaar 57 na de geboorte van Christus.

Trimalchio’s banket

… Nadat de vis was opgediend volgden zes kuikens en een paar korhoenders die waren gevuld met gevulde eieren. Trimalchio smeekte ons ze weg te werken, en voegde eraan toe dat ze makkelijk verteerbaar waren, en dat de grotere vogels eigenlijk kippen waren, waar de botjes zorgvuldig uit verwijderd waren. Ondertussen klopte er iemand aan, en een gast in een ceremonieel wit gewaad kwam binnen, omgeven door een groep vrienden.

Ik wou opstaan en ze tegemoet lopen op blote voeten, maar Agamemnon lachte en zei, “Rustig, maak je niet druk, het is Habinnas maar, die een redelijk beeldhouwer is, goed in het maken van het betere soort monumenten.”

Dit gaf me moed. Ik nam mijn gemakkelijke houding weer aan en bekeek Habinnas met grote bewondering. Habinnas, die al dronken was, steunde met zijn handen op de schouders van zijn vrouw. Zijn hoofd zat in een krans gestoken en uit zijn oren en ogen droop gesmolten zalf; het liep van onder de krans in zijn ogen. Eindelijk ging hij naar de ereplaats en vroeg wijn en warm water.

Trimalchio was verheugd met Habinnas’ blije stemming. Hij riep om een grotere beker om uit te drinken en hij vroeg Habinnas hoe hij het banket vond waar hij net vandaan kwam. “We hadden er alles – alleen u was er niet,” antwoordde Habinnas. “We hebben schitterend feest gevierd, Scissa hield een grote wake ter ere van zijn dode slaaf – ik schat in, dat hij heel wat van zijn dode dienaar erft. We hadden het er goed naar onze zin, ondanks het feit dat we de helft van de wijn over de botten van de dode man moesten uitgieten.”

“Wat kregen jullie te eten?” vroeg Trimalchio.
“Ik zal het u vertellen als ik het nog weet. Ik heb zo’n goed geheugen dat ik soms mijn eigen naam vergeet. Ondanks dat dacht ik me te herinneren dat we voor de eerste gang een varken hadden; een varken overdekt met kransen, omringd door worsten, vogeltjes, suikerbieten en roggebrood. Ik eet liever roggebrood dan wit brood – het geeft meer kracht.

“Det tweede gang was een koude pudding, bedekt met exquise warme Spaanse honing – ik heb te weinig van de pudding gegeten, maar van de honing kon ik geen genoeg krijgen. Van de erwten- en bonensalade nam ik heel weinig, net als van het fruit. Ik heb een paar appels meegenomen – ze zitten hier in mijn servet – want als ik niks meeneem voor mijn favoriete slaaf heeft hij dagenlang een slecht humeur.

“Mijn vrouw herinnert me er net aan dat ze ons ook nog de achterpoot van een beer hebben voorgezet, en mijn Scintilla hier at er zorgeloos wat te veel van, en spuugde bijna haar eigen longen en lever uit. Ik at er zelf meer dan een pond van – het smaakte net als het donkere vlees van wild. Als beren mensen eten, zei ik tegen mezelf, moeten mensen juist veel meer beren eten…

“Tenslotte hadden we wat zachte kaas, een wijnsoep, slakken, een ragout, lever, nog meer gevulde eieren, en mosterd – en alles opgediend in grote ronde schalen, waarvoor Palamedes geprezen zij, omdat hij ze uitgevonden heeft. Hierna werden er oesters doorgegeven, en iedereen nam er van. De ham van de beer kwam weer langs, maar die hebben we weggestuurd -“

…Fortunata kwam binnen, haar gewaad hooggehouden door een gele riem, zo hoog dat haar lichtrode onderkleren te zien waren. De zilveren linten waarmee haar goudbestikte sandalen aan haar voetjes zaten glinsterden, en een donkerrode doek waaraan ze haar handen afveegde, hing aan haar zij. Ze ging op het kussen naast Scintilla, de vrouw van Habinnas, zitten. Ze kuste haar en Scintilla klapte in haar handen van vreugde, en zei, diep in de ogen van de andere vrouw kijkend, “Ben jij het? Ben jij het eindelijk?”

Later deed Fortunata haar gouden armbanden af en liet ze aan Scintilla zien. Ze deed ook de zware banden rond haar enkels af, en tenslotte haar haarnet, dat volgens haar geweven was uit het fijnste gouddraad dat er te krijgen was.

Trimalchio zat dit allemaal te bekijken en gaf opdracht de juwelen naar hem toe te brengen. Toen het op een hoop voor zijn stoel lag schreeuwde hij: “Jullie zien hier – haar enkelbanden – drie en een halve kilo aan goud; en deze armband – vijf kilo – en zo laten wij idioten ons door hen beroven!” Hij liet een van de slaven een weegschaal brengen zodat iedereen kon zien dat hij niet zat te liegen. Hij woog alle juwelen, het ene na het andere.

Scintilla liet dat niet op zich zitten. Ze maakte een gouden medaillon los van een zware halsband en ze liet er de grootste parels uit rollen die wie dan ook aan tafel ooit had gezien. Ze gaf ze aan Fortunata om ze te bekijken. “Een geschenk van mijn geliefde heer,” zei ze. “Waarschijnlijk heeft niemand ter wereld een mooier stel.”

“Je hebt me aan mijn kop gezeurd en zitten huilen tot ik eindelijk die verdomde glazen kralen voor je had gekocht!” schreeuwde Habinnas. “Je hebt me bijna tot de bedelstaf gebracht vanwege die dingen. Ze wil er oorbellen van laten maken! Als ik een dochter had zou ik haar oren afsnijden.”

“Als vrouwen niet zouden bestaan,” zei Trimachio, “zouden we dit allemaal als vuil beschouwen – maar nu wordt het gepresenteerd als goud, even waardevol als het feit dat we koud drinken en warm plassen.”

Mespoulets ging even de kamer uit; toen kwam hij terug en ging verder met voorlezen.

Trimalchio klapte in zijn handen en gaf bevel het dessert binnen te brengen. Slaven droegen alle tafels naar buiten en brachten kleinere naar binnen. Ze bedekten de dansvloer met geel en rood zaagsel.

Een Alexandrijnse slaaf, die kommen warm water had rondgebracht toen de zoetigheden waren weggebracht begon het lied van een nachtegaal te imiteren, maar Trimalchio gebaarde hem ongeduldig weg en beval een andere slaaf die aan de voeten van Habinnas zat, wat te zingen.

De jongen zong:
“Op de hoge zee van Aeneas –
Met de vloot en de reis zeker…”

Geen melodie werd ooit zo gemist, geen stem had mijn oren ooit zo gekweld als die van deze jongen. Hierna droeg deze barbaarse entertainer straatliedjes voor, soms met een hoge, dan weer met een lage stem – platte liedjes die me tegenstonden. Toen hij eindelijk uitgeput stopte zei Habinnas tegen me, “Is hij niet geweldig? Ik hoef hem alleen maar naar de markt te sturen. Daar pikt hij ze op. Hij kan ook een ezeldrijver of een soldaat nadoen. Hij is de slimste jongen die ik ken. Hij is schoenmaker, kok en bakker; hij is overal handig in. Hij heeft maar twee tekortkomingen. Als hij die niet had zou hij perfect zijn. Hij draait regelmatig helemaal door, en hij snurkt ’s nachts. Natuurlijk zie je dat hij ook nog scheel kijkt. Dat hij scheel is maakt niets uit – zelfs Venus is scheel – en ondanks dat ziet hij alles – en houdt het voor zich. Ik kocht hem als een éénogige slaaf voor honderd talers.”

Bij die mededeling onderbrak Scintilla hem en zei, “Je hebt je vriend nog niet verteld dat hij ook de beste koppelaar van de stad is.” En terwijl ze naar de jongen keek zei ze, “Op een dag zal ik een kruis in je voorhoofd laten branden, Schele – wacht maar af.”

Trimalchio glimlachte en zei, “Wees niet jaloers, Scintilla, mijn duifje. Zowaar ik Trimalchio ben, toen ik mijn eerste meester diende was ik geen haar beter.” De schele slaaf keek alsof hij hoog geprezen werd met hoop voor de toekomst, haalde een fluitje uit zijn gewaad, en speelde er ruim een half uur op terwijl Habinnas hem begeleidde door met zijn vingers aan zijn onderlip te plukken en wat mee te neuriën. Het was een vermoeiende voorstelling, tot de jongen eindelijk opstond, naar het midden van de zaal liep met een zweep, en de ezeldrijvers ging staan imiteren, iets dat ik hem al vaker had zien doen. Hij ging ermee door tot Habinnas hem riep, hem op de mond zoende en hem zijn beker gaf om uit te drinken. “Goed, goed, heel goed,” zei hij tegen hem. “Morgen krijg je een paar nieuwe schoenen.”

Het was zo triest dat ik op dat moment weggegaan zou zijn als er niet juist een nieuw gerecht opgediend werd. Er werd een ronde schaal binnengebracht waarop een smakelijke pastei lag, van leeuweriken, gedroogde duiven en noten in het zuur. Daarna kwamen kweeperen waarin kruidnagelen gestoken waren, zodat ze er als stekelvarkens uitzagen. Dit zou al voldoende zijn geweest om me daar te houden, maar dit was nog maar het begin van een nieuwe maaltijd. Hierna kwam iets waar ik kilometers voor zou hebben gerend. Het leek een gevulde gans, en eromheen lagen, in een allersmakelijkst arrangement, allerlei soorten vis, vogels en fruit.

Trimalchio, die alle handen van de schotel weghield, zei, “Alles wat je hier ziet is gemaakt van dezelfde substantie.”

Ik, die de meeste ervaring met dit soort zaken had, zei zachtjes tegen mijn buurman Agamemnon, “Het ziet er mooi uit, maar ik hoop dat het niet van mest gemaakt is. Ik was ooit getuige van precies zo’n grap. In Rome, bij de Saturnalia, en ik had er bijna wat van gegeten.”

Nauwelijks had ik, alleen maar om even te proeven, een appeltje gepakt, toen Trimalchio verklaarde dat zijn kok, de handigste kok ter wereld, alles van varken had gemaakt. “Hij is onbetaalbaar,” zei Trimalchio. “Draag het hem op en hij maakt een vis uit een varkensbuik – van reuzel maakt hij bomen; hij gebruikt ham om tortelduiven van te maken en met een lendenstuk maakt hij een kip na.”

Plotseling kwamen er twee slaven luidruchtig ruziënd de kamer binnen. Ze droegen allebei verschillende flessen, en nadat Trimalchio hun ruzie had bijgelegd negeerden ze hem en begonnen elkaars flessen elkaars flessen te breken. We waren verbaasd en geschokt door de onbeschaamdheid van de slaven, die wel dronken leken, tot we in de gaten kregen dat er allerlei soorten mosselen, schelpen en slakken uit de gebroken flessen rolden. Het was allemaal bedacht door de geweldige kok, en het was allemaal gemaakt van heerlijk zoet gebak. De twee slaven raapten het dessert van de vloer en lieten het toen rondgaan in grote gouden schalen.

Ik schaam me bijna om het volgende te vertellen: geheel volgens de nieuwste trend kwamen er mooie slavinnen binnen met lang haar, die vazen met geparfumeerde lotions droegen. Met hun kleine handjes wreven ze de zalf op de voeten van de gasten, op hun zolen, hakken, enkels, knieën en benen en heupen. Daarna goten ze wat van de lotion in de wijnglazen.

Fortunata wou dansen maar Trimalchio nodigde nu de slaven uit erbij te komen. Even later was er bijna geen plek meer aan tafel. Ze duwden ons bijna op de grond. Ik zal de kok nooit vergeten die een gans uit een varken gemaakt had. Hij stonk naar de hele keuken en het washok. Het was voor hem niet genoeg aan de tafel aan te liggen, hij krabbelde overeind en begon Thespis na te doen. Hij zei dat hij altijd toneelspeler had willen worden. Hij stond er later op de avond op met zijn meester een weddenschap af te sluiten dat hij bij de volgende spelen in een groene toga de eerste prijs zou wegslepen, en toen viel hij in slaap en rook weer naar keuken.

In deze bende werd Trimalchio bijna lyrisch van vreugde. “Vrienden!” riep hij. “Zijn slaven soms geen mensen? Hebben ze niet net als ons moedermelk gedronken? Wat een bitter lot moeten ze dragen!  Hoe dan ook, ik zal het goedmaken – zowaar als ik leef, ik zal ervoor zorgen dat zij ook frisse lucht zullen ademen – vrij. Kortom, vrienden, in mijn testament zal ik ze de vrijheid geven.

“Ik zal beginnen met Fortunata. Zij zal mijn voornaamste erfgename zijn en ik zal haar bij al mijn vrienden aanbevelen.
Dit alles maak ik nu al bekend zodat mijn slaven net zo van me zullen houden alsof ik al overleden was.”

Met tranen in de ogen keek hij Habinnas aan en zei, “”Wat vind jij, goede vriend? Zul je mijn mausoleum bouwen zoals ik het besteld heb? Ik smeek je aan de voet van mijn standbeeld mijn hondje te maken, en de kransen en mijn reukflessen. Hak dit voorzichtig in steen zodat niemand zich kan vergissen – en hak er ook alle veldslagen in die ik gewonnen heb. Van boven moet de tombe honderd voet breed zijn, en van onderen tweehonderd voet. Van iedere boomsoort moet er een boom rond de tombe geplant worden. Om er zeker van te zijn dat niemand mijn laatste rustplaats zal onteren moet je ook ergens een stoel uithakken, waarin een van mijn bevrijde slaven kan gaan zitten om erop toe te zien dat het volk niet te dichtbij komt. En vergeet niet dat er een zeilschip bij moet, met zeilen die bollen in de wind. En ik moet in de rechtersstoel zitten, in een paars gewaad, met vijf gouden ringen aan mijn vingers. Je moet me afbeelden terwijl ik stukken goud tussen de mensen gooi. Je weet dat ik openbare banketten heb gegeven waarbij iedere bezoeker twee goudstukken kreeg. Als je dat wilt kun je aan een andere kant van de tombe de eetzaal laten zien, met  mensen die duidelijk gelukkig zijn. Op deze afbeelding moet je Fortunata aan mijn rechter zijde plaatsen, met een duif in haar hand en het hondje aan haar voeten. Maak haar bedroefd, misschien kan ze naar een urn kijken, een gebroken urn waarop een huilend kind leunt. In het midden moet je een zonnewijzer plaatsen, maar zo, dat iedereen die wil kijken hoe laat het is, of hij wil of niet, mijn naam moet lezen.

“Wat betreft het grafschrift – wat vind je van deze tekst: Hier rust C. Pompeius Trimalchio, een Maecenas. Ofschoon hij alle ambten heeft bekleed, heeft hij er geen gewenst. Hij was vroom, dapper en trouw. Hij is eenvoudig begonnen, maar groots geëindigd. Hij heeft dertig miljoen taler nagelaten; en hij heeft nooit naar een filosoof geluisterd. Toeschouwer, vaarwel.”

Na deze woorden vergoot hij vele tranen. Fortunata huilde en de hele kamer vol gasten huilde eerst zachtjes en toen hard. Het geluid vulde de kamer aslof ze al bij de doodswake zaten. Omdat ik aan mijn eigen dood moest denken huilde zelfs ik even.

In al zijn droefheid veegde Trimalchio tranen en zalf uit zijn ogen, hief zijn armen omhoog en riep met trillende mond: “Omdat we allemaal wel weten dat we ooit doodgaan, kunnen we nu het beste leven! Kom, jullie zullen allemaal gelukkig en blij zijn. Kom, we gaan met zijn allen in het bad.”

“Goed, goed,” zei Habinnas. “Laten we van één dag twee dagen maken.” Hij stond blootsvoets op en volgde Trimalchio, die zo dronken was dat hij niet meer wist waar zijn baden waren.

We stonden op en liepen naar de galerij. Ik wendde me tot Ascyltos en vroeg hem of hij wist waar de baden waren. Ik was midden in mijn vraag toen een hond aan een ketting hem zo woest aanviel dat hij in een vijver met goudvissen viel. Ik, die iets nuchterder was, probeerde hem buiten het bereik van de hondenkaken te trekken, toen het tot me doordrong dat het dier in een fresco langs de galerij was geschilderd. Mijn overtuiging veranderde echter toen ik zag dat Giton zo verstandig was geweest vriendschap met de hond te sluiten. Hij had hem alles toegeworpen wat hij bij het banket gegeten had, en hem daardoor rustig gekregen. Gelukkig kwam de deurwachter voordat er nog meer mis kon gaan, kalmeerde de hond door zijn aanwezigheid en joeg hem weer het fresco in.

De deurbel ging en Mespoulets ging kijken wie het was. Een oude kelner met een smoking van een gast die van achter gescheurd was wou hem laten repareren. Mespoulets vertelde hem dat Lustgarten er niet meer was en stuurde hem weg. Hij sloeg een paar bladzijden om en ging verder met Het Banket:

… Trimalchio duwde het meisje weg, pakte zijn zware zilveren beker en gooide hem Fortunata recht in het gezicht. “Wie denkt het kreng wel dat ze is, dat ze zo tegen me kan praten? Ik heb haar uit een bordeel gehaald en haar onder fatsoenlijke mensen gebracht. Nu blaast ze zich op als een kikvors. Ik spuug op haar, op haar borsten, op haar onderbuik. Wat denkt ze wel niet dat ze is? Een stuk hout is ze – maar geen vrouw – maar ik denkt dat het wel klopt. Uit een kraai kun je tenslotte geen duif maken. Ik ga niet naar bed voor ik deze Cassandra fatsoenlijk heb vernederd.

“Luister naar me,” zei hij en trok haar handen van haar gezicht. “Luister, jij. Toen ik nog maar een arme jongen was had ik kunnen trouwen met een vrouw die honderdduizend talers bezat – hoor je dat? Ik denk dat je weet dat ik je niet belieg. Gisteren nog zei Agathon, die in parfums en zalfjes handelt, tegen me: “Laat je naam toch niet uitsterven. Ik heb iemand voor je die jong en mooi is, die je fatsoenlijk zal dienen en die je kinderen zal baren – zoveel je maar wilt.” Maar ik, dom als ik ben, ik ben goed en fatsoenlijk tegenover jou – ik hield van je – en hier sla ik mezelf met mijn eigen vuist – zo stom ben ik nu,” zei hij.

“Oh Fortunata, na mijn dood zul je proberen me met je nagels weer op te graven. Je zult inzien hoe dom je je gedragen hebt, je zult spijt krijgen, maar het zal te laat zijn, voor altijd te laat. Habinnas, verander de plannen voor mijn tombe. Zij zal er niet op voorkomen. Verwijder haar standbeeld. Ze zal met me willen ruziën als ik dood ben, en opdat ze zal zien dat ik kan straffen, bepaal ik hier en nu in bijzijn van jullie allemaal, dat als ik dood ben ze mijn lijk niet mag kussen.”

Trimalchio begon opeens te huilen als een kind. “Habinnas,” zei hij, “als ik me slecht gedragen heb, als ik te veel gezegd heb, spuug me dan in mijn gezicht. Ik heb de beste van mijn slaven een paar keer gekust, niet omdat hij zo mooi is, maar omdat hij zo’n goed hart heeft en omdat hij dapper, trouw, eerlijk en toegewijd is. Hij kan tien redevoeringen voordragen zonder een woord te missen, hij kan zijn boek voorlezen zonder ooit te haperen, en de cadeautjes die hij krijgt zet hij weg als spaargeld. Hij heeft al een aardig bedrag bij elkaar gespaard, deze jongen; ik moedig dat aan – en is het niet passend dat ik er plezier in heb iemand die zo veelbelovend is om me heen te hebben? Maar Fortunata kan er niet tegen.”

Iedereen was stil, en hij draaide zich om en zei: “Maar vrienden, laten we plezier maken. Waarom getreurd? Waarom zouden we ons zorgen maken! Kom, vermaak je. Er was een tijd dat ik er net zo voorstond als jullie nu. Alleen door mijn intelligentie ben ik zover gekomen als ik nu ben. Het brein, vrienden, intelligentie, maakt mannen van ons – de rest is onzin. Ik koop goed in en ik verkoop goed. Een ander zal je ander advies geven, maar daar draait het om – en ik barst van blijdschap.

“Alles wat je hier ziet, al mijn geluk, is gebaseerd op zuinigheid. Toen ik uit Azië terugkwam was ik niet groter dan deze kaars hier. Ik mat mezelf er iedere dag aan af, en om een baard te laten groeien smeerde ik elke dag olie van deze lamp op mijn gezicht. Ondertussen werd ik veertien jaar oud. Ik was de geliefde, de trots van mijn meester. Waarom zou ik jullie dat niet vertellen? Waarom zou ik dat niet bekennen? Ik denk dat het de eerste keer is dat ik het jullie vertel. De meester gehoorzamen, doen wat hij opdraagt, daar is toch niets schandelijks aan? Maar daarnaast diende ik ook de vrouw van de meester. Ik hoop dat jullie me goed begrijpen. Ik maakte ze allebei gelukkig. Ik zal niet in details treden – ik prijs mezelf niet graag. De wil van de goden nam hen beiden weg en in het testament van de meester was ik de enige erfgenaam. Het is een lang verhaal dat ik jullie zal besparen. Maar vertel me, wanneer heeft een man ooit genoeg? Ik besloot schepen te gaan kopen.

“Om een lang verhaal kort te maken, ik tuigde vijf schepen op en laadde ze vol met wijn, wat in die dagen net zo waardevol als geld was, en stuurde ze naar Rome. Alsof ik het besteld had zonken ze alle vijf. Op een dag dronk Neptunus drie miljoen talers op. Dacht je dat ik de moed verloor? Nee, bij Hercules. Ik bestelde grotere, betere, fortuinlijker schepen, zodat iedereen moest zeggen, “Daar heb je een dappere en onbevreesde man.” Je weet dat schepen die groter zijn ook sterker zijn. Toen ze klaar waren laadde ik ze vol met spek, met bonen, met slaven, met wijn en met zalf. In dit deel van het verhaal moet ik Fortunata’s grote loyaliteit prijzen. Ze verkocht al haar juwelen en haar kleren en gaf mij de goudstukken in handen. Wat de goden willen gebeurt snel. Op een reis won ik een miljoen. Ik kreeg mijn landgoed terug, bouwde huizen, kocht vee en teams. Wat ik aanraakte groeide als stapels honingkoekjes. Tenslotte, toen ik meer bezat dan mijn land, zei ik “genoeg” – en ik veranderde. Weg ermee, zei ik. Ik heb genoeg van het koopmanschap. Ik stapte uit de ellendige handel van het kopen en verkopen van dingen en ging bankieren. Ik leende geld aan burgers en kreeg het met rente terug. Maar net toen ik op het punt stond me helemaal uit zaken terug te trekken en rustig te gaan rentenieren – mijn advies aan jullie is nooit te gaan rentenieren – kwam er een wiskundige, een Griek, in onze kolonie. Hij was een bijzonder intelligente man. Hij heette Serapius. Hij haalde me over niet te stoppen. Hij kwam bij me zitten en in één lange zit vertelde hij mij alles over mezelf, dingen die ik gedaan had en die zelf al lang vergeten was. Hij beschreef mijn leven van begin tot eind; hij wist alles van me, zelfs van mijn ingewanden en de last die ze me bezorgden. Hij vertelde me wat ik een dag eerder gegeten had. Ik had kunnen geloven dat hij vanaf mijn kindertijd niet van mijn zij was geweest.

“Was jij er niet bij, Habinnas, toen hij tegen me zei: “Je hebt je vrouw daar en daar gevonden. Je bent niet erg gelukig in de keuze van je vrienden. Niemand zal je dankbaar zijn. Je bezit uitgestrekte landerijen, maar je koestert een adder aan je borst.” Zo heeft hij me alles verteld – jij weet het nog wel, Habinnas. Maar om op ons verhaal terug te komen. We zitten hier in dit huis. Het was een hut toen ik het kocht, en ik heb er een paleis van gemaakt. Zoals jullie allemaal weten bevat het vier eetkamers, twintig slaapkamers, twee marmeren galerijen en baden. Op de bovenverdieping zijn ontelbare kamers voor de bedienden, mijn eigen appartementen, een boudoir voor de adder hier, een heel goed appartement voor de huisbewaarder en een banketzaal voor driehonderd gasten. Toen Scaurus hier kwam wou hij alleen in mijn huis logeren – er is in de stad niets vergelijkbaars te vinden.”

Hij rekte zich uit in zijn kussens en gaapte. “En dat was het verhaal hoe je van een kikvors een koning maakt.” Hij ging verder met zijn verhaal, maar het werd zo walgelijk en hij herhaalde zichzelf zo vaak dat we elkaar begonnen aan te kijken en toen over andere dingen gingen praten. Hij was te dronken om het te merken. Plotseling kwamen er wat muzikanten die op hun trompetten bliezen, en door Trimalchio aangemoedigd bliezen ze zo hard dat de nachtwakers in dat deel van de stad dachten dat er brand uitgebroken was. Ze kwamen met bijlen en braken de deuren open en kwamen met emmers water binnen, en wij maakten van de gelegenheid gebruik, lieten hem slapend op zijn kussens achter, en renden net zo snel weg alsof het huis van Agamemnon echt in brand stond.

Het verhaal was uit, Mespoulets ging naar de bibliotheek en zette het boek bij de klassieken. De hond van de goochelaar draaide zich drie keer rond op de blauwe donsdeken aan het voeteneinde van mijn bed; hij rolde zich behaaglijk op, zijn oren recht overeind, zijn twee pientere oogjes rondkijkend. Mespoulets ging zitten en merkte op hoe vaak Trimalchio, in de reïncarnatie van een bankier, een gouverneur of een autofabrikant zijn verhaal verteld had in het hotel.

Hij herinnerde me aan de keer dat een gast zijn vrouw in elkaar had geslagen en haar had uitgescholden met alle woorden die ook Trimalchio had gebruikt. De slaven droegen nog steeds de grote tafels naar buiten aan het eind van  het banket en brachten de kleinere naar binnen. De kelners werden nog steeds omhelsd door dronken gastheren die hun vrijheid beloofden: “Hier, Ambrose, koop morgen deze aandelen en ik zal je vertellen wanneer je ze weer moet verkopen.”

Er waren in feite maar twee details die ik niet terug kon vinden. Het ene was de handige kok die bomen van reuzel maakte en het andere was het prachtige praalgraf. Binnen zes weken na het horen van dit verhaal kwam ik zelfs die tegen.

Op een dag kwam een van de koks naar mijn kantoor. Precies als zijn evenbeeld bijna tweeduizend jaar geleden rook ook hij naar vet, en koken, en het washok. Hij kwam omdat wij hem om raad hadden gevraagd. Een paar dokters gaven een feest voor twee befaamde chirurgen die broers waren en samen aan het hoofd stonden van een beroemd ziekenhuis, en ze wilden weten of het mogelijk was, als grap, om na de maaltijd wat zoetigheden te laten rondgaan in de vorm van anatomische voorwerpen. De chefkok verzekerde ons dat hij de juiste man voor deze klus had. En zo maakte een banketbakker, die Didur heette, alles wat ze wilden in marsepein: griezelige replica’s van nieren, harten, ogen, voetbeentjes, oren, en ruggewervels. Het grimmige snoepgoed was een groot succes.  De kok werd er bij gehaald, kreeg complimentjes en moest mee aan tafel zitten. Hij werd zelfs gefotografeerd tussen de twee beroemde chirurgenbroers.

De graftombe volgde niet veel later. In plaats van Trimalchio’s idee van een zonnewijzer maakte een bankier zijn praalgraf van niets minder dan de sterren. Hij presenteerde de mensen een wonderbaarlijke machine – een zwart monster met twee enorme hoofden waarop ogen verschijnen die een parade van negenduizend sterren projecteren, en alle planeten, de zon en de maan. Zijn naam wordt nu genoemd als mensen over het Planetarium praten en zijn geweldige machine – een machine die zo nauwkeurig gemaakt is dat je de constellaties kunt instellen hoe je maar wil, zevenduizend jaar vooruit of terug naar de nacht van Trimalchio’s banket.

 

Hoofdstuk 15 – De moordenaar van het Splendide