3    De verloren mandoline

the lost mandolin

Op een dag, tegen het einde van de lunch, toen het orkest het laatste nummer, “Who stole my heart away?” afraffelde, kwam mevrouw Lucius Le Grand Prideaux de trap op van de grote eetzaal. Ze was een van de beste klanten van het Hotel Splendide, met goede connecties, vaak gefotografeerd en ze bewoog zich niet alleen in de hoogste kringen, maar maakte er ook deel van uit – een onderscheid dat Monsieur Victor duidelijk liet uitkomen in de tafels die hij zijn gasten toewees.

Bovendien was ze mooi, en zo aardig dat ze ooit, toen ze een broodje openbrak en er een half opgerookte sigaar in aantrof, niet ging klagen of naar de maître d’hotel ging vragen, maar fluisterend aan haar kelner Fenile vroeg het alsjeblieft weg te halen. De sigaar ging beneden naar de Griek die de borden in de afwasmachine stopt en hij viste hem uit wat overgebleven erwten, selderijstengels en kippenbotjes. Hij veegde hem droog en rookte hem onderweg naar huis op.

Fenile was buitengewoon dankbaar voor deze soepele oplossing van het sigarenpeukprobleem. Je had van hem niet kunnen verwachten dat hij in het broodje kon kijken, en de bakker zou uiteindelijk de schuld hebben gekregen, maar toch krijgt de kelner altijd de eerste woede van de maître d’hotel over zich heen.

Fenile was verliefd op mevrouw Prideaux. Als hij maar even kon streek hij tijdens het bedienen met zijn wang langs de veren op haar hoed, en met zijn handen langs haar bontje en haar kleren. Als ze was gaan zitten vouwde hij meteen haar servet open en legde het zelf op haar schoot. Hij bracht haar een voetenbankje, hoewel ze daar nooit om vroeg, en als ze ook maar haar hoofd draaide zag ze hem toe komen schieten.

Omdat Monsieur Victor haar nu naar een tafeltje bracht, vertelde ze hem dat ze de vorige avond op een gekostumeerd liefdadigheidsfeest in de danszaal van het hotel een mandoline verloren, of liever vergeten, had. Ze was als een Italiaanse straatzanger naar het feest gekomen. De mandoline hoorde bij haar kostuum en had geen waarde; ze had hem zelf gemaakt van een oude sigarenkist en wat los materiaal. Als hij gevonden was zou ze hem graag terug hebben “for sentimental reasons”; zoniet, dan was het ook goed. Terwijl Monsieur Victor Madame’s stoel aanschoof en hij met zijn tong klakte voor de ober die haar moest bedienen beloofde hij dat hij de mandoline binnen een paar minuten terug zou hebben.

Fenile kwam eraan met het servet en kroop onder de tafel met het voetenbankje; de ober boog zich naar haar over om haar bestelling op te nemen en Monsieur Victor verliet de tafel.

Zoals altijd als hij zich verwijderde van een belangrijke gast, deed monsieur Victor een klein ballet – hij trippelde achteruit terwijl hij drie diepe buigingen maakte. Na de laatste buiging draaide hij zich snel om en maakte een kleinere vierde buiging naar de tafel waar hij net zijn rug naartoe gekeerd had, en fluisterde “Pardon.”  Toen haastte hij zich met kleine pasjes naar zijn balie bij de deur, zijn handen samengeknepen, alsof zijn leven afhing van het vinden van de mandoline van mevrouw Lucius Le Grand Prideaux. Om te beginnen belde hij persoonlijk naar von Kyling, de gerant van de feestzaal, die in rang net onder hem zat. Von Kyling zei dat er geen muziekinstrument was gevonden. Een paar minuten later kwam zijn assistent de eetzaal inrennen om te melden dat er gisteravond niets was achtergelaten dat leek op een sigarenkist of een mandoline en dat het ook niet op de lijst van gevonden en verloren voorwerpen stond die de ober die afgesloten had, had gemaakt. Hij voegde eraan toe dat ze het onmiddellijk zouden onderzoeken.

Von Kyling kwam even later zelf naar beneden om te melden dat een van de schoonmakers een kelner had gezien die iets had opgeraapt uit een berg confetti en gebroken glazen die in een hoek van de danszaal bij elkaar was geveegd – iets, dat wel iets weg had van een sigarenkist. De man had op dat moment gedacht dat het gewoon een lege, weggegooide sigarenkist was, maar nu hij gehoord had dat de mandoline van een sigarenkist gemaakt was dacht hij zich te herinneren dat er soort steel en snaren aan hadden gezeten. Feitelijk wist hij zelfs zeker dat de kelner, toen hij het voorwerp oppakte, aan de snaren plukte en er geluid uit kreeg. Monsieur Victor vroeg hoe laat de schoonmaker dit gezien had. Meteen nadat hij begonnen was, zei von Kyling, tussen zeven en half acht. Monsieur Victor stuurde de gerant van de danszaal met een hoofdknikje weg en liet zijn assistent komen. Hij vroeg hem de kelner te halen die de ontbijtkamer had geopend, want dat moest degene zijn die de schoonmaker had gezien.

De kelner die elke ochtend om half zeven de ontbijtzaal opendeed was een Zwitser die Marvel heette. Hij begon altijd met het openen van de ramen om de zaal te luchten, en dan ging hij met zijn hulpje de stoelen van de tafels halen waar ze ’s nachts stonden zodat de schoonmakers met hun stofzuigers bij het vloerkleed konden. Als Marvel tafellakens op alle tafels had gelegd rende zijn hulpje naar beneden om de bakken met tafelzilver te halen en samen zetten ze overal glazen, borden en servetten neer. Daarna volgden de peper- en zoutvaatjes, suikerpotten, menu’s en vazen met bloemen. Dan ging het hulpje beneden koffie halen, en broodjes en boter, en voordat hij de karaffen met ijskoud water vulde ontbeten ze samen in de provisiekamer.

Later zat een ober achter een scherm in de ontbijtzaal de krant te lezen bij koffie en broodjes tot de eerste gasten kwamen. De naam van de ober die ontbijtdienst had was Guggenheim. Zijn voornaam was Isidoor, maar omdat zo’n naam niet paste bij de elegance van het Splendide werd hij Igor genoemd. Monsieur Igor werd geacht om zeven uur op zijn post te zijn, maar hij arriveerde pas tegen negenen. Hij was op deze onplezierige post in de ontbijtzaal weggestopt vanwege zijn ras. Ook Marvel was hiernaartoe verbannen, ver van de grandeur van de grote eetzaal, omdat hij een slechte voet had.

Marvel was een muis van een kelner, zenuwachtig en bang. Hij kon niet praten zonder nerveuze pauzes, en zijn rechtervoet was ooit gebroken en verschillende keren verkeerd gezet, nadat hij van de ijzeren trap was gevallen van de provisiekamer naar de keuken. Hij verborg zijn gebrek zo goed mogelijk als hij in het hotel was – hij stond stil achter muurtjes of schermen, en als hij naar een tafel of ergens anders heen moest, rende hij. Voor iemand die niets van zijn aandoening afwist leek het of hij altijd opgewekt was – huppelend en glijdend danste hij door, terwijl zijn ongelijke passen in het dikke tapijt niet opvielen. In de provisiekamer verried de betegelde vloer hem. Op straat, als hij het hotel verliet, liet hij zich gaan. Het leek of hij in een hogere versnelling schoot – de spil veranderde, zijn lichaam boven zijn heupen leek te roteren als hij liep. Zij hoofd ging hevig op en neer. De rechtervoet werd met een kwade, felle klap op de stoep gekwakt – zoals Duitse soldaten op een parade marcheerden. De linkervoet liep er rustig naast.

In de twintig jaar dat Marvel in dienst van het Splendide was had hij niet meer Engels geleerd dan nodig was om zijn ontbijt- en lunchgesprekken met gasten te kunnen voeren, en zelfs dat ging niet foutloos. Hij sprak oatmeal bijvoorbeeld uit alsof het het Franse woord voor “hoge honing” was “haut miel.” Hij kon mensen in het Engels begroeten en kende een paar uitdrukkingen. Verder sprak hij alleen Frans en een Zwitsers-Duits dialect.

Toen Monsieur Victor hem wou laten halen hoorde hij dat Marvel als gewoonlijk ’s middags naar huis was gegaan. Guggenheim was in de kleedkamer van de obers. Monsieur Victor zei tegen zijn assistent dat hij Marvel moest bellen en dat hij onmiddellijk moest komen. Toen ging hij weer naar de eetzaal om aan mevrouw Prideaux te melden dat de speurtocht al opschoot. Ze beëindigde haar lunch en zei bij het weggaan tegen Monsieur Victor dat hij niet zoveel moeite hoefde te doen; de mandoline was niet zo heel erg belangrijk. Marvel had geen telefoon en dus werd de opperhulp op pad gestuurd om hem thuis te halen, een paar blokken van First Avenue.

Om vier uur trommelde Monsieur Victor iedereen op die iets te maken had met het afsluiten van de danszaal en het openen van de ontbijtzaal. Er waren ongeveer twaalf personeelsleden samen in de lege ontbijtzaal. Monsieur Victor had de talenten van een onderzoeksrechter. De assistent maître d’hotel zette een stoel tussen twee grote vazen met hortensia’s, de deuren gingen dicht en Monsieur Victor ging zitten. Marvel werd als eerste ondervraagd.
“Jij bent de ontbijtkelner?”
Oui, M’sieur Victor.”
“Je hebt vanaf zes uur dienst in de ontbijtzaal?”
Oui, M’sieur Victor.”
“En het is de bedoeling dat je in die zaal wacht tot de eerste gast verschijnt?”
Oui, M’sieur Victor.”
“Maar blijkbaar doe je dat niet, Marvel. Je maakt uitstapjes, Marvel. Je zwerft door het hele hotel.” Monsieur Victor keek naar Marvel’s voet. “Wat heb je in de danszaal te zoeken, Marvel, hmm?”
“Niets, M’sieur Victor.”
“Je bent vanmorgen om zeven uur in de danszaal gezien, toen je een mandoline opraapte. De schoonmaker daar heeft je gezien.” Hij wendde zich tot de schoonmaker. “Dit is hem toch, niet?”
Si, Signor Victor, dat is hem.”
Monsieur Victor wendde zich weer tot Marvel. “Waar is die mandoline, Marvel?”
“Die heb ik mee naar huis genomen, M’sieur Victor.”
“Je hebt hem mee naar huis genomen – hij heeft hem mee naar huis genomen! Da hört sich doch alles auf,” zei Monsieur Victor tegen Guggenheim, met wie hij meestal Duits sprak. “Je hebt hem mee naar huis genomen. Ken je de regels van dit hotel, Marvel? Weet je dat je niets mee naar buiten mag nemen, zelfs je persoonlijke bezittingen niet, zonder schriftelijke toestemming van je afdelingschef? Weet je dat alles wat je vindt op kantoor moet worden ingeleverd?”
Oui, M’sieur Victor.”
“Waarom heb je die mandoline dan mee naar huis genomen?”
“Omdat, M’sieur Victor, omdat het afval was – hij lag in een berg afval en confetti en kapotte feesthoedjes. Het was maar een sigarenkist en ik wou hem meenemen voor mijn kleine jongen.”
“Ga snel naar huis, Marvel, en breng die mandoline onmiddellijk terug!”
“M’sieur Victor —”
Monsieur Victor leek verrast dat Marvel er nog steeds stond. Hij draaide zijn hoofd in een luistergebaar en zei, “Ja?”
“Mijn zoontje heeft de mandoline stukgemaakt. Maar hij was al stuk toen ik hem meenam. Iemand is er waarschijnlijk op gaan staan bij het schoonmaken en opruimen – misschien een van de schoonmakers.”

Monsieur Victor keek naar de schoonmaker die zijn hoofd schudde. “Ga naar huis en kom terug met die mandoline,” zei Monsieur Victor, wit van woede. “Probeer het maar niet meer uit te leggen. Ga naar huis en breng hem hier zoals hij er uitziet, in stukken, maar breng hem hier en schiet op.” Marvel danste de zaal uit en bonkte de trap af.

Monsieur Victor zei tegen zijn assistent dat hij Madame Prideaux op moest bellen om haar te vertellen dat zij de mandoline waarschijnlijk morgen terug zou krijgen. Toen richtte hij zich weer tot de anderen en vroeg waarom de mandoline niet door Maurice, de assistent-ober van de danszaal, gevonden was toen hij om vier uur ’s morgens afsloot? En waarom had Monsieur Igor, de ontbijt-ober, er niet op toegezien dat zijn kelners bleven waar ze hoorden te zijn, in de ontbijtzaal, inplaats van door het hele hotel te rennen, hmmm?”

“Er gaan koppen rollen,” zei de opperhulp toen hij uit de ondervraging kwam, “let maar op.”
Marvel kwam terug met de kapotte mandoline toen de kelners net begonnen de grote eetzaal klaar te maken voor het diner. Hij rende naar de balie van Monsieur Victor, pakte de mandoline uit en liet hem zien. De steel was losgeraakt van de sigarenkist – hij zat alleen nog vast met de snaren – en de zijkant van de kist was versplinterd. Marvel’s gezicht leek net natte klei.

Monsieur Victor zei tegen Marvel dat hij hem naar de timmermanswerkplaats moest brengen om hem te laten repareren en vragen wat het zou gaan kosten, en dan bij hem terugrapporteren.

Marvel nam de lift naar de bovenste verdieping van het hotel, waar de timmermanswerkplaats zat en toen hij terugkwam meldde hij dat het de volgende ochtend klaar zou zijn, en dat het niets zou kosten. Monsieur Victor pakte de telefoon en belde naar de timmermanswerkplaats. De hoofd-timmerman, een Fransman, zei dat het een kleinigheid was; hij vond niet dat hij er iets voor kon rekenen. Een beetje lijm was voldoende; hij zou het een nacht in een klem zetten en het de volgende ochtend een lik verf geven, dan zag het er beter uit dan het er ooit had uitgezien.

“Ik wil dat je er wel iets voor rekent,” zei Monsieur Victor, “al is het maar om die kelner een lesje te leren. Ik wil dat je vijf dollar rekent voor het repareren van deze mandoline in de tijd van het Splendide, en met materialen van het Splendide. Ik zal het hem hier aan de balie van de kassier laten betalen.”

Hij legde de telefoon neer en wendde zich tot Marvel. “Heb je vijf dollar, Marvel?” Marvel ging door al zijn zakken maar vond niet meer dan een dollar en zestig cent. Monsieur Victor gaf hem een papiertje dat hij moest tekenen – een opdracht om vijf dollar van zijn loon af te trekken – en wendde zich weer tot hem, terwijl hij zijn lippen tuitte alsof hij hem wou zoenen. “En nu, Marvel, maak je dat je weg komt”, zei hij. “Lever je schort en je bonnenboekje in en de sleutel van je kastje. Je bent ontslagen.”

Marvel keek Victor aan alsof hij hem nooit eerder had gezien. “Espèce d’un salaud! Du Hund – du – du – du Lump, du Sauhaufen!” stotterde hij. “Jij vuile, gemene hond!” – en toen schopte hij Victor hard met zijn slechte voet, waarna hij met een verrassende behendigheid – hompetiehomp – de eetzaal uitrende naar de danszaal. Monsieur Victor rende hem achterna.

Marvel rende de trap op met drie treden tegelijk en verdween in de danszaal. De zaal was donker en er stond een stellage die de vorige avond bij het liefdadigheidsfeest als podium gediend had. Marvel, die er die ochtend geweest was, wist waar het stond, maar Monsieur Victor, die nooit aan liefdadigheid deed, wist dat niet. Marvel dook en rende naar de uitgang, naar een diensttrap, naar beneden naar de kleedkamer van de kelners. Maar Monsieur Victor rende recht de stellage in. Hij viel, verstuikte een enkel, verloor twee tanden en moest naar zijn kantoor teruggedragen worden.

In zijn kantoor lag Monsieur Victor op een sofa te kreunen en te vloeken met een zakdoek aan zijn mond. Na een tijd werd hij rustiger en riep zijn assistent aan zijn zij, alsof dit zijn doodsbed was. Hij gaf hem hijgend en op gedempte toon opdracht mevrouw Prideaux opnieuw te bellen om te zeggen dat de mandoline terecht was. Toen stond hij zichzelf toe naar huis gebracht te worden.

Het was de eerste keer dat de maître d’hotel van het Splendide afwezig was geweest. Het leek onmogelijk het hotel zonder hem te laten draaien, maar het lukte. Een assistent maître d’hotel stond bij de deur en streek mooie fooien op. De lucht was vrijer, de muziek leek levendiger. Toen de gasten vroegen waar Monsieur Victor was kregen ze te horen dat hij ziek was. De kelners stonden in de provisiekamer in groepjes te lachen terwijl ze hun bovenlippen omhoog duwden om aan degenen die het nog niet wisten te laten zien welke twee tanden er bij Monsieur Victor uitgeslagen waren. Anderen gingen naar de plek van het ongeluk. De buffetchef liet zien hoe Monsieur Victor had gehinkt en gekreund. Iedereen vond het erg leuk. Marvel, die het hotel meteen nadat hij zich had omgekleed verlaten had, stond bij de personeelsingang in een kring van bewonderaars. Hij werd op de schouder geklopt en gefeliciteerd, en later stampte hij naar huis. Alleen de kassadames en de obers spraken hun bezorgdheid uit. De hotelarts werd naar Monsieur Victor gestuurd en iedereen wachtte op berichten uit het ziekbed.

De brieven en bestellingen die getekend moesten worden stapelden zich op. De chefkok had een fles dubbelkrachtige consommé volaille gemaakt om naar Monsieur Victor te sturen, om zijn genezing te bevorderen, en ik werd uitgekozen om ermee naar zijn huis te gaan, en om de papieren te laten tekenen. Ik kreeg ook een brief mee van de obers waarin ze hun medeleven betuigden en hun hoop uitspraken op een spoedig herstel. De kassadames stuurden een boeket bloemen.

Monsieur Victor woonde in een huis aan East Forty-eighth Street. Hij bewoonde een appartement op de begane grond, drie kamers, waarvan de woonkamer aan de achterkant zat. Een vrouw die zijn echtgenote moest zijn bracht me naar de zitkamer, nam de consommé in ontvangst, en verdween door een schuifdeur. De kamer had vier hoge muren die gebroken werden door de hoge, brede deurposten en raamkozijnen. Er zat bruin behang op de muren. Er stonden een paar meubels op een donker vloerkleed – meubilair dat je vooral op veilingen tegenkomt – twee grote stoelen, een bank, een tafel met een fluwelen kleed met een rand waar kwastjes aan hingen. Boven een gietijzeren kachel hing in een mahoniehouten lijst een plaat van twee biddende mensen in een landschap. Alles in de kamer was qua kleur afgestemd op het fletse aardebruin van het behang, en het enige lichte voorwerp dat er uitsprong was een kanariekooi van glas en koper die bij het raam hing met een slablad tussen de tralies. Een vetplant van een halve meter hoog stond in een porseleinen pot midden op de vensterbank.

Monsieur Victor was bijna onherkenbaar zonder zijn pandjesjas, hoge boord en das. Hij was ongeschoren en droeg een flanellen badjas met een Indisch motiefje. Zijn lippen waren opgezwollen, een oog was paarsblauw en hij zat met zijn rechtervoet in een teil heet water.Op zijn hoofd had hij een kartonnen helm, waaruit een snoer naar een kroonluchter liep, een koperen geval met twee uitbundig gekrulde armen. Op iedere arm zat een glazen kelk, met een brandende lamp in de ene en het elektrische snoer van de helm in de andere kelk.

Dit apparaat, legde hij me uit, was om zijn haar te herstellen. Hij was nog niet kaal, , maar het haar werd dunner op twee plekken boven zijn voorhoofd. Hij vertelde dat hij een zwarte zalf in zijn hoofdhuid wreef, en dan de helm opzette. In de helm brandde een blauwe elektrische lamp – hij zei dat het een kwartslamp was – en het zou haren laten groeien. Hij nam de helm af en liet me een dun laagje nieuw donshaar zien, zoals vrouwen dat op hun wangen hebben.

Monsieur Victor zei niets over het ongeluk. Hij las de brieven van de obers, tekende wat papieren en zei dat het hoog tijd werd voor wat discipline in de eetzaal en de danszaal. ” Ze blazen te hoog van de toren,” zei hij. Hij adviseerde mij eraan te denken elke zes maanden iemand te ontslaan – of ze iets verkeerd hadden gedaan of niet. Het houdt de rest bij de les, zei hij.

Hij verweet zichzelf dat hij Marvel niet eerder had ontslagen – hij betreurde het ook dat hij Guggenheim niet kwijt was geraakt. “Een Jood als ober en een kreupele als kelner,” kreunde hij. En toen bedacht hij dat ze er allebei al werkten sinds de opening van het hotel. Hij zei: “Op sommige plaatsen zijn ze er trots op dat hun pesoneel er al zo lang zit – en dit moet je ook goed onthouden – dat is volkomen idioot. De meesten zijn gewoon nog nooit betrapt. Het feit dat een personeelslid al twintig jaar bij je werkt betekent misschien alleen maar dat hij twintig jaar lang ergens mee is weggekomen, hij is een deel van het meubilair geworden – zijn fouten worden over het hoofd gezien – hij wordt steeds luier. Oude personeelsleden zijn gevaarlijk om te hebben. Er komt een moment dat je ze niet meer kunt ontslaan. Daarnaast blijkt alleen al uit het feit dat deze twee twintig jaar lang alleen maar ober en kelner zijn gebleven, zonder dat ze geprobeerd hebben hogerop te komen, dat ze niet deugen. Weg met ze!”

Hij wreef wat nieuw vet op zijn hoofd, zette zijn elektrische helm weer op en vertelde me dat hij Guggenheim liet ontslaan. Ook liet hij de assistent-gerant van de danszaal ontslaan. “En nu komen de obers,” zei hij. “Ik zal ze vanaf nu op hun nummer zetten. Obers, ah! Ze noemen zichzelf maîtres d’hotel – een stel schoenmakers – dumm, faul, und gefrässig! Schrijf op,” zei hij. “Begin met hoofdletters – “MESSIEURS LES CAPITAINES” – onderstreep dat” – en toen dicteerde hij het volgende:

MESSIEURS LES CAPITAINES

Chaque capitaine sera tenu responsable du service de sa station, c’ets à dire: de la mise en place, de la bonne conduite des garçons de commis sous ses ordres. Chaque capitaine sera également tenu responsable de l’amabilité, et de la politesse des garçons, et du bon service rendu à tous les clients (sans exception). La direction tiendra strict compte de toutes les plaintes des clients, et agira en consequence.

Il est absolutement défendu d’avoir des discussions, ou des conversations inutiles dans la salle.

La place de chaque capitaine est: à sa station.

Le capitaine du “Breakfast” doit être dans la salle à six heures le matin. Tous les capitaines doivent être dans la salle à midi 30 et à 6 h. 30 du soir. Les capitaines de garde l’après-midi doivent être dans la salle, le lendemain matin, l’un à 11 h. 30 et l’autre à midi (à tour de rôle), et tous les deux à 5 h. 30 du soir.

Un des capitaines de garde de l’après-midi (à tour de rôle) doit s’occuper, tout spécialement, du transport des tables et des chaises du Restaurant, et ce capitaine seraresponsable du bon état du matériel ainsi transporté. Ces messieurs seront tenus responsables de ce qu’il y ait toujours deux garçons et deux commisde garde dans la salle après le déjeuner, jusqu’à ce que ceux-ci soient remplacés par les premiers qui remonteront de leur déjeuner.

Le capitaine de garde le soir sera tenu responsable du service en général de toute la salle. Il devra voir à ce qu’il y ait toujours des cartes de souper, et que seulement celles-ci soient présentées aux clients. Il devra voir également à ce que les garçons ne se servent que des “Check books” des soupers du Restaurant.

Tous ces messieurs les capitaines (sans exception) doivent entrer, et sortir, par le “Timekeeper”, et faire timbrer leur carte.

Het laatste deel van het manifest ergerde de obers het meeste. Tot nu toe mochten ze het hotel binnen door de deuren waarvan de gasten gebruik maakten.

De vrouw die zijn echtgenote moest zijn kwam binnen, nauwelijks zichtbaar in de donkere kamer. Ze had de consommé opgewarmd en bracht twee kommen, brood, zout en servetten. Achter haar aan kwam een kind de kamer binnen – een waggelende kleuter met een groot hoofd en bleke ogen. Het leek op Monsieur Victor en had zijn arrogante mond – een kleine maître d’hotel met een kwijlende mond. Hij kwam vlak bij me staan en bestudeerde me – hij verslond me met oren, neus en open mond, en toen trok hij aan mijn broek en maakte een paar geluiden.

“Mijn zoon,” zei Monsieur Victor, en hij glimlachte trots. Hij had de elektrische helm afgezet die nu op zijn kant op de grond lag, waardoor de blauwe lamp, die nog steeds aan was, een straal licht uit de kartonnen kegel wierp. Met mijn vingers maakte ik een paar schaduwfiguren op de muur – een konijn, een krokodil, en een gezicht dat zijn mond open en dicht deed. Zowel vader als zoon vonden het leuk.

Vader Victor keek me een moment onderzoekend aan en zakte toen behaaglijk terug in zijn kussens. “Je kunt gaan,” zei hij na een korte stilte, en ik propte de papieren in mijn jaszak en ging weg.

hoofdstuk 4 – het snelle geld

(wordt vervolgd)