
hotel splendide
4 Het snelle geld
Op een van de bovenste verdiepingen van het Hotel Splendide was een besloten eetzaaltje dat groot genoeg was voor een hoefijzervormige tafel waar voor zestig mensen gedekt kon worden; met behulp van harmonicadeuren kon het klein genoeg gemaakt worden om een groepje van vier mensen intiem te laten dineren. Deze suite had zijn eigen opdienkamer en zijn eigen complete keuken. Een chefkok, zijn hulpjes, afwassers en een buffetchef moesten zelfs voor de eenvoudigste maaltijden aanwezig zijn. Het personeel dat er bediende – de gerant, de obers, de barkeepers en de kelners – werd uitgekozen om hun tact en hun uiterlijk, en omdat ze de hele nacht door konden werken en ’s morgens om vijf uur even wakker waren als ze de vorige avond om negen uur waren geweest.
De suite werd regelmatig gebruikt voor vrolijke diners en voor impulsieve veroveringen. Het werd ook besproken voor serieuze zaken. Belangrijke zakenmannen of mannen met verantwoordelijke posities in Washington ontmoetten elkaar hier, en in de loop van een avond vond er vaak een opmerkelijke gedaanteverandering plaats. Ze kwamen aan met een zekere waardigheid en zagen er belangrijk uit, net zoals ze er op de foto’s in de krant uitzagen, maar later op de avond werden ze Joe of Stewy of Lucius. Soms vielen ze op hun gezicht en zongen in het vloerkleed. Staatsleiders, geleerden en ongelukkige miljonairs kregen de slappe lach, babbelden onzin en knoeiden as en wijn op hun overhemd. Sommigen werden misselijk. Anderen zwommen in een gelukkige waas en hielden van de hele wereld.
Op zo’n feestje sloeg een dronken financier zijn ene arm om een senator en hing zijn andere arm om de nek van een rechter. Dan lieten ze zich met zijn drieën achterover vallen in een zachte sofa. De financier riep, “Kelner! Hee kelner – potlood en papier! Oh, waar blijft die verdomde kelner nou?”
Er was bijna altijd een kelner vlakbij, en hij had een potlood en een notitieblok bij zich. Op dit blok schreef hij normaalgesproken zijn bestellingen en, om problemen te voorkomen, maakte hij een duplicaat met een vel carbonpapier, dat hij bij zich hield voor het geval er een verschil van mening zou ontstaan. Als een gast om een stuk papier vroeg gaf de kelner hem zijn notitieblok. Maar eerst verplaatste hij het vel carbon, dat normaal onder het eerste vel papier zat, een paar velletjes lager en zorgde ervoor dat het niet te zien was. Als de gast dan het bovenste vel beschreven en afgescheurd had, nam de kelner zijn blok terug en ging achter een scherm staan of ging naar de provisiekamer om te kijken wat de gast geschreven had. Of dit moreel wel door de beugel kon liet de kelner onverschillig. Het tedere plantje dat fatsoen heet bloeit niet in een grand hotel en het verlept al helemaal in de besloten zaaltjes. De informatie die ze lazen was heel vaak van geen waarde voor hun, maar af en toe bleek het erg winstgevend te zijn. De kelners hoopten altijd. Soms had een kelner, door het carbonvelletje in zijn blok, toegang tot informatie waar bankiers en staatslieden schoenzolen voor zouden schoonlikken, en ze hadden die lang voordat gespannen jonge mannen in Wall Street ermee rondrenden.
Als het feest lang genoeg duurde was het niet nodig het carbonnetje in te zetten. Als bepaalde gasten moeilijkheden begonnen te maken en dingen gingen breken, dan was er altijd minstens één die de maître d’hotel of een favoriete kelner tegen de bar drukte en zei. “Ambrose, ik ga je rijk maken!” Dan nam hij even afstand en probeerde het gezicht van de man scherp in beeld te krijgen. “Nou moet je goed luisteren, Ambrose,” zei hij, en zijn handen kwamen allebei neer op de schouders van Ambrose, als twee mokers. Ambrose zakte door zijn knieën en hij gleed tegen de bar. Terwijl hij op zijn knieën zat probeerde hij de smeulende sigaar van zijn weldoener op te rapen voordat hij een gat in het tapijt zou branden. Zodra hij weer stond ging de gast met zijn hele gewicht aan hem hangen en zei, “Ambrose, ik zei je toch dat ik je rijk zou maken, of niet? Nou, dat zal ik echt doen,” en sloeg hem weer op de schouders. Ambrose krabbelde voor de tweede keer op, en dan werd hem langzaam, zorgvuldig, alsof het om een idioot ging, uitgelegd welke aandelen hij moest kopen en wanneer hij ze weer moest verkopen.
Op deze manier werd ik, toen ik als assistent maître d’hotel in een van de besloten zalen werkte, verschillende keren rijk. Het was niet ongewoon, na een klein diner, dat een van de kelners duizend dollar verdiende of een kelnerhulp vijfhonderd.
Informatie die op deze manier verkregen was, werd streng bewaakt. Het personeel dat in de besloten eetzaal werkte was eraan gewend geld te maken, en ze waren er niet echt op gebrand hun privileges met het andere hotelpersoneel te delen. Alleen von Kyling, die hoofd was van de besloten zaaltjes, en een of twee goede vrienden kregen wel eens iets te horen over wat ze te weten waren gekomen. Niettemin lekte zulke informatie af en toe uit. Als een gast een van deze feesten verliet bracht een ober of kelner hem over de gang naar de lift, duwde op de knop, en wachtte op gepaste afstand. Nadat de gast de lift ingestapt was en zijn hoed en wandelstok op het bankje had gelegd, kwam hij soms weer naar buiten, vroeg de liftjongen te wachten en herhaalde voor de tiende keer een stuk informatie tegen zijn vriend. De liftjongen spitste zijn oren en de volgende dag was het hele hotel op de hoogte.
De Wall Streetkoorts sloeg het hardst toe bij het “besloten zalen”-personeel. De kelners die daar werken zijn wat losser dan gewone kelners. Ze houden niet van vast werk en werken overal. Ze zitten in Palm Beach en Havana na het New Yorkse seizoen; ze werken in een club en gokken op paarden in augustus; bij de eerste voorstelling van de Metropolitan opera zijn ze weer terug in New York. Ze beginnen en eindigen op onregelmatige tijden en verdienen onregelmatig geld. Tijdens de boom-periode was het moeilijk ze aan het werk te houden. Maar alle personeelsleden speculeerden, of ze vertrouwelijke informatie hadden of niet. Het conservatieve deel – koks, kamermeisjes, huisknechten – investeerden vooral in stadsaandelen. Zelfs Monsieur Victor kreeg de koorts te pakken.
Een keer per week, op donderdag, kwam een merkwaardige dunne man, een meneer Tannenbaum, naar de grote eetzaal om er te lunchen in een zwart, hooggesloten pak met katoenen handschoenen, die hij pas uittrok als hij ging zitten. Monsieur Victor reserveerde steeds dezelfde tafel voor hem, week na week. Hij kreeg meteen een stapel servetten en er werd een tweede tafeltje bijgeplaatst. Op deze tweede tafel zette de kelner verschillende spiritusbranders neer die hij aanstak.
Nadat meneer Tannenbaum zijn handschoenen in zijn zak had gestopt nam hij een servet, vouwde het open, en begon het tafelzilver te poetsen. Hij haalde de stof door de tanden van zijn vork heen en weer; dan wreef hij de lepels en de messen op, grimassen trekkend. Dan poetste hij zijn waterglas en de kan voor zijn melk en keek erdoorheen, terwijl hij ze tegen de brandende kandelaar hield. Tenslotte wreef hij zijn borden op. Als dit was gebeurd bedekte hij zijn glas met een servet, het zilver en de borden met nog een servet, en richtte zijn aandacht op de bestelling.
De kelner die de pech had meneer Tannenbaum te moeten bedienen was de oude, zachtmoedige, onverstoorbare Italiaan, Giuseppe. Hij was altijd een half uur voor de maaltijd op zijn post en bleef altijd tot de laatste gast was verdwenen. Hij vergat nooit iets, brak nooit iets, praatte maar met een paar mensen, en verliet de zaal alleen om even een snelle blik te werpen op de marktnoteringen in de middagkranten. Van alle kelners in het restaurant was Giuseppe de enige die in staat was voor meneer Tannenbaum te zorgen.
Meneer Tannenbaum leefde op een streng dieet van granen, gekookte rijst, selderij, gemengd fruit en melk. Zijn eten werd kokend heet naar het tweede tafeltje gebracht en op de spiritusbranders geplaatst voor het de kans kreeg af te koelen. Zijn boter werd gebracht in een speciale afgedekte schaal, zijn volkorenbrood werd in twee servetten gewikkeld. Terwijl hij zat te eten was hij steeds verdacht op vliegen. Zijn maaltijden waren bijna een religieuze ceremonie. Lichten brandden, het zilver glom, deksels werden van schalen afgenomen en er weer opgezet of werden van de ene kant van de tafel naar de andere verplaatst. Het ritueel van het handenwassen nam plaats voordat hij zijn gemengde vruchten at. Giuseppe zat stil te bidden dat er maar niets fout mocht gaan waardoor hij ontslagen zou worden. Het ascetische voorkomen van meneer Tannenbaum paste volmaakt bij deze sfeer van Te Deum en fetisch. Het was het gezicht van een man die al een paar dagen verdronken was, zijn haren de kleur van as.
Aan het eind van de maaltijd telde hij zelf de rekening op en deed vaak moeilijk over de prijzen, die dan altijd in zijn voordeel werden aangepast. Uit zijn binnenzak haalde hij een schoon paar witte katoenen handschoenen. Als hij die aan had, rangschikte hij de munten die hij als wisselgeld had gekregen en gaf Giuseppe de kleinst mogelijke fooi. Hij gaf nooit iets aan de ober of aan Monsieur Victor. Niettemin waakte Monsieur Victor over hem als over een ziek paard. Hij draaide om meneer Tannenbaum’s tafel heen vanaf het moment dat hij zat, tot hij het restaurant verlaten had. De reden van zijn bezorgdheid voor deze steriele gast was dat meneer Tannenbaum belast was met het beleggen van de fondsen van een grote universiteit en van verschillende grote liefdadigheidsinstellingen, en van de fortuinen van een paar mensen die bijna God waren.
Monsieur Victor speculeerde met de informatie uit de besloten feesten; maar af en toe, als Wall Street wat te wild leek, nam hij een taxi naar het financiële district en werd toegelaten tot meneer Tannenbaum’s kantoor. Zo degelijk was het advies dat hij daar kreeg, dat in de late herfst van 1929, toen we lazen dat een groot aantal van onze gasten uit ramen was gesprongen en een groot aantal anderen op straat in zichzelf begonnen te praten, Monsieur Victor zich vergenoegd in de handen wreef, joviaal tegen zijn gasten en personeelsleden deed, en er over dacht voor zichzelf een villa aan de Riviera te laten bouwen.
Giuseppe daarentegen kreeg nooit enig advies van meneer Tannenbaum, de lastigste van al zijn gasten. Giuseppe bezat een huis ergens in Queens – zoals er daar duizend stonden. In dat huis woonden zijn Italiaanse moeder, zijn vrouw, en zijn twee zoons. Giuseppe had ze allebei laten studeren, de ene architectuur, de andere medicijnen. Nu ze klaar waren had de oude kelner het gevoel dat zijn ergste problemen voorbij waren, en hij wou zijn spaargeld beleggen.
Een van de gasten die een belangrijke positie bij de National City Bank had adviseerde hem alle aandelen van die bank te kopen die hij maar kon dragen. Dat deed Giuseppe, en hij maakte er winst mee. Een staalman die aan een van zijn tafels lunchte zei hem de bankaandelen te verkopen en US Steel te kopen. Daar maakte hij nog meer winst mee. Zijn derde stukje advies kwam van een vrouw die haar man had overgehaald Giuseppe’s architectenzoon aan te nemen. Zij zei tegen Giuseppe dat hij de winsten die hij tot nu toe gemaakt had moest beleggen in Postum. Giuseppe volgde haar advies op en ook dat pakte heel goed uit.
Natuurlijk had de aandelenmarkt ook invloed op de bediening van Hotel Splendide. Kelners stonden in de rij om naar hun effectenmakelaars te bellen. In het restaurant vormden ze groepjes waar ze ontwikkelingen bespraken, beurstips en adviezen uitwisselden, en riepen ze elkaar koersuitslagen toe. Ze berekenden winsten op de achterkanten van menu’s en verdwenen soms tijden. Dan zaten ze ergens in een verborgen hoekje van het hotel te dromen en te bedenken wat ze met hun winsten gingen doen. Als de markt opeens sterk steeg gingen ze verwilderd kijken en werden zenuwachtig. Bij een paar honderd dollars winst floten ze in de dienkamer en renden de trap naar de keuken op en af. Op zulke momenten kwamen er tien keer zoveel klachten van gasten. Als iemand een kelner vroeg waarom hij zo lang had moeten wachten op een schijfje citroen voor bij zijn vis, dan antwoordde de kelner regelmatig dat hij geen citroenschijfjes op zak had, dat hij ze uit de keuken moest halen en dat hij maar twee armen en benen had.
Op een mooie junidag in 1929 raapte Giuseppe een krant op die een klant had laten liggen en liep midden onder de lunch even weg om naar de financiële pagina te kijken. Hij deed wat hoofdrekenwerk en zag dat hij een vrij man was met genoeg geld voor de rest van zijn leven. Toen hij terugging liep hij rechtstreeks naar Monsieur Victor, die middenin de eetzaal stond. Om te beginnen knoopte Giuseppe zijn voorschoot los, gooide die op de grond en ging er op staan. Toen hield hij een luide toespraak waarin hij Monsieur Victor duidelijk maakte hoe hij over hem dacht. Daarna spuugde hij op het vloerkleed voor Monsieur Victor’s schoenen, duwde een assistent maître d’hotel aan de kant en liep naar buiten.
Monsieur Victor was zo ontdaan dat hij de rest van de middag in zijn kantoor moest blijven. Hij leek centimeters kleiner dan normaal. Eén oog staarde de foyer in. Tegen de avond zei hij tegen zijn secretaresse dat ze ervoor moest zorgen dat alle maîtres d’hotel in New York op de hoogte werden gesteld van deze schandelijke geschiedenis, zodat als Giuseppe ooit bij hun om werk kwam vragen, hij op de juiste manier behandeld zou worden. De volgende dag bracht Monsieur Victor een bezoek aan meneer Tannenbaum. Toen hij terugkwam zei hij: “Giuseppe komt wel terug – op zijn knieën en smekend om een baan.”
Hij had gelijk. In november kwam Giuseppe terug, goed gebogen en gebroken, en toen hij voor Monsieur Victor stond, in het kantoor van de maître d’hotel, draaide hij zijn hoed in zijn handen rond. Monsieur Victor nam hem op van zijn das tot zijn schoenen, zonder hem aan te kijken. Toen Giuseppe werd gevraagd zijn schandalige gedrag te verklaren maakte hij wat hulpeloze gebaren met zijn ene hand, liet zijn hoed vallen en raapte hem weer op. Tenslotte perste hij er een verontschuldiging uit die bijna onhoorbaar was. Monsieur Victor moest verschillende keren tegen hem zeggen “Praat eens wat harder, ik kan je niet verstaan.” En toen Giuseppe klaar was had Monsieur Victor zijn hoofd afgewend en gezegd “Mompelen zal je niet veel helpen.”
Giuseppe ging naar de dienkamer toen het gesprek afgelopen was en barstte daar in huilen uit. De kelners praatten met hem terwijl ze heen en weer naar de eetzaal liepen en later die middag liep een van hun met hem mee naar huis.
Monsieur Victor liet Giuseppe een week wachten. En toen, omdat Giuseppe al erg lang bij het hotel was, omdat hij een hele goede kelner was en omdat meneer Tannenbaum en de Dreyspools naar hem vroegen en klaagden over de man die in zijn plaats was gekomen, vergaf Monsieur Victor hem.
Easy Money is in het Amerikaans een begrip, waar meteen vuile handen bij in beeld komen. Als je “easy money” wilt, dan gaat het om geld waar je eigenlijk niets voor hebt hoeven doen, en wel “as much as you can possibly get for the least you can possibly do”. Dat betekent dat de titel van dit hoofdstuk (Easy money dus) niet zomaar vertaald kan worden als “gemakkelijk geld”. Ik twijfel nog steeds tussen “Gemakkelijk verdiend geld” of “Geld voor het oprapen”, of misschien ook “Snel verdiend”, hoewel ik dat weer bijna te vrij vertaald vind…