
hotel splendide
5 Kalakobé
Er werkte maar één neger bij het Hotel Splendide. Mijn grote sympathie voor negers wordt verklaard door het feit dat ik, toen ik als kind in München en Tirol woonde, negers alleen zag in zeldzame, opwindende, blije momenten.
De eerste die ik ontmoette was een gekleurde baby, die op een dag met de post kwam. Hij glimlachte vanaf de omslag van een handgekleurd foldertje dat verstuurd was door het secretariaat van de Artsbisschop van München en waarin een kleine bijdrage gevraagd werd voor een missiepost in Afrika. Het kind, dat Negerlein genoemd werd (het Beierse verkleinwoord voor neger), zat tussen leeuwen en tijgers en strekte zijn armen naar me uit.
De volgende keer dat ik negers zag was een jaar later in München, bij Circus Renz – en knus circus, rood, wit en goud, met maar één piste, die ongeveer even groot was als de bodem van een draaimolen. In dit circus trad één clown op, een olifantje, en een acrobaat die zich op een rijdend wit paard omkleedde – hij droeg ongeveer vijftien verschillende kostuums, die hij, de een na de ander uittrok waardoor hij achtereenvolgens een admiraal, een politieagent, een reizende Engelsman en tenslotte een Tiroler werd.
Na dit nummer kwamen de Afrikanen, die werden aangkondigd als de Woeste Wasabi Stam. Ze stormden de piste in met oerwoudgeluiden, deden een rituele dans met gebleekte schedels, speren en prachtige schilden. Ze droegen luipaardvellen, gouden kettingen, en hoofdtooien van struisvogelveren. Na de voorstelling mocht ik hun achter de schermen bezoeken. Ze zaten in een soort dorpje van palmbladeren met hun knieën tegen hun wangen.
Toen het stamhoofd e zijn vrouw me een hand gaven was ik wat teleurgesteld toen ik de roze palmen van hun handen zag. Het stamhoofd vond het goed dat ik met een natte vinger probeerde het zwart van zijn knie te poetsen, en toen het niet afgaf was ik trots hem ontmoet te hebben en ik wist zeker dat hij een echte neger was. Maar nergens op straat, in de parken, in de huizen of in de velden of bergen waren er negers te vinden. Je moest er dik voor betalen om ze te zien; het waren kostbare mensen die nooit werden gebruikt om bagage te dragen of een lift te bedienen.
De neger van het Splendide was een Senegalees die heel erg zwart was, en hij heette Kalakobé. Hij was vijf jaar eerder naar New York gekomen en had werk gevonden in de keukens van het hotel omdat hij een Fransman was. Naast Frans sprak hij een Afrikaans dialect en een paar woorden Engels, en hij benadrukte altijd dat hij niet een neger maar een Afrikaan was.
Kalakobé was in dienst onder de schitterende titel “casserolier,” een baan waar heel moeilijk iemand voor te vinden was. De casserolier moest enorme “casseroles”, oftewel braadpannen verslepen, en koperen en gietijzeren potten en pannen die soms een middellijn van een meter of meer hadden, ze in houten tobben tillen, ze wassen en ze terugbrengen waar ze hoorden. Voor dit werk was een enorm sterke man nodig, en daarom was iedereen zo blij dat Kalakobé zo groot was, en dat hij tien uur per dag werkte, jaar in, jaar uit, en dat hij ook nog zong onder het werk. Hij had schouders als twee schoppen. Hij stond in zijn eigen kamer vol stoom, en hier zeulde hij met de enorme potten en goot stromen heet water van de ene in de andere pan. Hij was bloot tot zijn middel en werkte onder een sterke lamp die hem blauwzwart maakte, behalve als hij de buitenkanten van de braadpannen aan het schuren was. Dan was zijn lichaam rood op de plekken waar het koper weerspiegelde. Als hij de grootste casserole optilde begon er een spel van spieren op zijn rug, pezen spanden zich, spieren zwollen op, net als ossen die iets zwaars trekken. Het was een anatomieles.
Als Kalakobé niet in zijn spoelkamer zat waren er vier plaatsen waar je hem kon vinden: in de zilverkamer, onder de trap van de Jade Suite, in de danszaal of in de werkplaats van de uniformenkleermaker.
Onder de trap van de Jade Suite had hij een kleine jungle gemaakt. Iemand had hem een oude bak gegeven en hij had een paar ongebruikte vloerkleden opgehangen; zij vormden de muren. Daar zat hij, at hij, en soms sliep hij er bij het licht van een paar kaarsen.
Hij was op zijn mooist in de zilverkamer.
Nadat hij de potten en pannen had schoongemaakt die werden gebruikt voor het koken van de middagmaaltijd voor ongeveer achthonderd gasten ging hij naar de kamer waar het hotelzilver werd schoongemaakt, en daar bediende hij twee Tahara machines, dat zijn draaiende houten tonnen. In iedere ton zitten duizenden kleine kogeltjes als hagelkorrels. De ton gaat open, er gaat een hoeveelheid zilveren bestek in, en daarbij komt een groot stuk zeep met de kleur van aardbeienijs. Las de trommel dicht gaat en begint te draaien klinken de kogeltjes binnenin als de oceaan ver weg. Na een poos gaat de trommel weer open, het zilver wordt eruit gehaald, afgespoeld en gedroogd. Het glimt dan weer als nieuw. Het tafelzilver van Hotel Splendide ging bijna onafgebroken door deze machines heen.
In deze kamer stond Kalakobé tegen een achtergrond van champagnekoelers, soepterrines, rijen kandelaars, dienbladen en borden in elke grootte. Als deze afgewassen en gedroogd waren lagen er honderden vorken, lepels, koffielepeltjes en zilveren messen voor hem klaar. Al deze voorwerpen weerspiegelden een glinsterend wit licht, zodat zijn lichaam vanaf zijn middel bedekt was met zilveren schubben. Hij had het stuk van zijn schoenen dat zijn tenen bedekte afgesneden, en zijn broek werd opgehouden door een rode gordel, en waar hij ook stond was hij altijd een goed schildersmodel. De kale muren van de zilverkamer waren betegeld en tegen die nauwkeurige vierkantjes kon je hem en zelfs zijn bewegingen afmeten – drie tegels breed voor zijn schouders, acht van de elleboog tot de pols, en tien van zijn hoofdkruin tot de eerste ribben op zijn borst.
Hij was het gelukkigst in de werkplaats van de oude kleermaker die de uniformen maakte voor het hotelpersoneel en ze perste en repareerde. Kalakobé bracht eten mee voor de kat van de kleermaker en hield haar in zijn armen terwijl hij in een hoekje zat, jaloers kijkend naar de portiers die een nieuwe jas kregen aangemeten. Zijn droom was ooit portier te worden in een prachtig uniform. Af en toe stond hij op en ging dan voor de kasten staan waarin de galalivreien hingen voor de bedienden en liftjongens, of hij ging door de laden die gevuld warn met epauletten, gouden en zilveren tressen, kroontjes, lichtblauwe zijden kniebroeken, prachtige petten, en schoenen met vergulde gespen. Als de kleermaker het niet zo druk had mocht Kalakobé verschillende livreien passen. Op een dag gaf de kleermaker hem een portiersjas cadeau die te ver heen was om nog voor de elegante ingang van het Splendide te worden gedragen, en Kalakobé was buiten zichzelf van dankbaarheid. Hij naaide er wat extra knopen en tressen op en nam hem toen mee naar huis, om hem als ochtendjas of badjas te gebruiken.
Als Kalakobé klaar was met zijn werk en op het punt stond naar huis te gaan kleedde hij zich met extreme zorg aan. Zijn zachtgroene pak zat als een trui om zijn athletische gestalte; zijn sokken hadden de kleur van een natte kikker. In een knalrode das stak hij een imitatiegouden dasspeld – een krokodil met neprobijnen als ogen en vier valse smaragden als tanden. Uit zijn zak haalde hij een lazuurstenen ring en een gouden ring met een obscuur Afrikaans motief van twee naakte dames erin gegraveerd. Dan gleed hij in een perfect passende mauve jas die bijna tot op de grond viel. Hij liet de jas openhangen en droeg een gele handschoen terwijl hij de andere in zijn gehandschoende hand hield. Als hij uit het hotel kwam lichtte de hele straat op. Het was net een schilderij van Maxfield Parrish tot hij de hoek omging.
Kalakobé werkte officieel alleen overdag, maar als we banketten hadden in de danszaal verdiende hij wat bij door de casseroles uit de keuken van de danszaal weg te halen. Met een lange ijzeren haak sleepte hij de pannen naar de lift en naar beneden naar zijn spoelhok. Eerst kwam hij alleen bij het opdienen van de maaltijd en vertrok gelijk met de koks, maar toen ontdekte hij dat als hij wachtte tot het feest voorbij was en de tafels werden afgeruimd, de kelners uit de danszaal kwamen met een dienblad vol glazen in elke hand, en dat er in al die glazen nog wel wat drank zat. Na die tijd bleef hij altijd in de dienkamer en wachtte op de lege glazen. Hij goot alle drank – champagne, Moezel, Burgundy, Bénédictine, jenever, Schotse en Ierse whiskey, cognac en brandewijn – in een grote kan, voegde er citroen, suiker en ijs aan toe en goot het mengsel in flessen. Wat hij zelf niet opdronk nam hij mee naar huis om te verkopen.
Hij kwam overdag, als hij maar even bij zijn pannen wegkon, naar boven naar de danszaal, en vooral na grote feesten, als de boel nog vol stond met overgebleven versieringen en bloemen. Terwijl de timmermannen en de schoonmaaksters af en aan liepen zat hij alleen in een hoekje, in het donker, met een roos achter zijn oor, en alleen het gloeien van zijn sigaret verraadde zijn aanwezigheid. Om zich tegen de koude tocht te beschermen pakte hij soms een van de vilten hoezen die onder tafelkleden werden gelegd en sloeg hem als een mantel om zich heen. Dan, met een fles van zijn vreselijke drankje naast zich, met gespreide voeten, zijn armen los, zodat zijn twee handen over zijn knieën hingen, zat hij daar geluiden te maken, zong zachtjes, neuriede, of tikte met zijn hakken en tenen de maat, en bekeek zichzelf in de vele spiegels.
Als Kalakobé eens met iemand wou praten kwam hij mij opzoeken in het kantoortje van de assistent-gérant van de banketafdeling vlakbij. De eerste keer stak hij alleen zijn hoofd om de deur. Hij verwachtte weggestuurd te worden, en toen ik hem liet blijven kwam hij helemaal naar binnen, ging in een zijden fauteuil zitten en vertelde me alles over zichzelf. Hij zei dat hij een Fransman was en dat hij portier wou worden, dat hij bijna twee meter lang was en een prima portier zou zijn, dat hij er erg goed uitzag in een uniform, en dat ik misschien kon regelen dat hij bij het Splendide portier kon worden. Bij de kleermaker hing nog een ongebruikt portiersuniform dat hem precies paste. En een pet. Misschien alleen als nachtportier om te beginnen. Hij zou snel Engels leren, onmiddellijk, zei hij. Hij kon het nu al een beetje spreken – genoeg voor een portier.
Ik zei tegen Kalakobé dat hij een schitterende portier zou zijn, maar al onze portiers waren Iers of Engels en, zover ik wist, waren alle portiers in de grote en dure hotels in New York of Iers, of Engels. Hij zei dat dit dan wel zo mocht zijn, maar dat Goldfarb een portier had die niet Iers of Engels was. “Maar Goldfarb is een bloemist,” legde ik hem uit. Hij zei dat dat niet uitmaakte, een bloemist dan – alles als hij maar portier kon worden, welke baan dan ook waar hij een uniform kon dragen en vooruit kon komen in de wereld.
Ik informeerde voor hem naar banen en stuurde hem zelfs ergens heen waar ze een portier zochten, maar hoewel hij in aanmerking kwam bleek het uniform dat bij de baan hoorde vuil en gewoontjes te zijn en verschillende maten te klein voor Kalakobé, en hij kwam overrichterzake terug.
Dit was in het seizoen waarin de hogere kringen naar het zuiden gaan, en het was, als altijd, een slappe periode voor de Grand Hotels. Kalakobé had wat meer tijd en hij kwam heel vaak bij me langs. In het gedempte licht van de receptiekamer kwam hij met me zitten praten. Hij sprak heel langzaam en wat hij zei was eenvoudig. Zijn stem was zacht, als een diepe fagot. Zijn gedachten kropen rond als regenwormen, eenvoudig en aan allebei de kanten gelijk – je kon zien waar ze vandaan kwamen en waar ze heengingen. Zijn ideeën waren van hemzelf, vrij en persoonlijk – het was niet de gebruikelijke fooihongerige conversatie van hotelpersoneel. Hij praatte over de stad, over Afrika, over bomen, dieren, een jas die hij wou hebben, of een Deense dog. Zijn Frans was perfect en het verwekte een plezierige soezerigheid, als een slaaptablet, en na een tijdje werkte de hypnose en zat ik rustig rechtop te slapen terwijl ik elk woord hoorde dat hij zei. Hij kende een prachtig verhaal, dat ik hem steeds weer liet vertellen. Ik kan zijn imitatie van de dierenstemmen hier niet laten horen; maar dit was het verhaal:
Lang, lang geleden was de olifant de Koning der Dieren; maar de arme Koning was zo oud, zo oud dat hij niet meer aan zijn verplichtingen kon voldoen en er zelfs niet meer aan kon denken. Hij liep de hele dag met open mond rond, als een klein kind dat last heeft van zijn eerste tandje. Een nutteloze ruïne van een koning. De dieren deden echter net alsof ze dachten dat hij zijn mond open had omdat hij glimlachte en ze zeiden allemaal: “Oh kijk eens wat een goede koning we hebben, hij glimlacht altijd, hij glimlacht zonder ophouden!”
De droge tijd kwam, er viel geen regen, alle gras verschroeide door de zon. De haas zoekt voer maar vindt niets; geen sla, geen kool, niets, helemaal niets. Maar je weet dat de haas altijd sluw en gemeen is. Als hij de open mond van de koning ziet springt hij erin, en hij kruipt naar beneden naar zijn maag en begint de ingewanden op te eten. De olifant voelt niets, zijn mond blijft openstaan, hij glimlacht onophoudelijk. De haas is een slecht dier. Als hij genoeg ingewanden gegeten heeft kruipt hij omhoog en knaagt aan het hart van de koning. Nu houdt de koning op met glimlachen, hij sluit zijn mond en hij sterft.
Zogauw de haas genoeg gegeten heeft wil hij naar buiten. Onmogelijk: de deur zit dicht. Wat moet hij doen? Hij gaat terug naar de maag en gaat zitten nadenken.
Buiten de koning hebben de dieren ondertussen ontdekt dat hij dood is. Ze zijn bedroefd, ze huilen. De aap gaat naar de jonge olifant die zijn vader zal opvolgen en hij zegt: “Heer, mogen we van u, om onze droefheid wat te verzachten, het lichaam van uw vader de koning in geurend gras, citroentwijgen, varens en palmbladeren wikkelen? Wat een vreselijk verlies hebben we geleden!” En alle dieren herhalen in koor: “Ja, heer, ja – laat ons zijn lichaam beschermen zodat het zo lang mogelijk voor bederf behoed wordt.”
De aap zegt dan tegen de andere dieren: “Ga kruiden en gras zoeken. Ik hou de rat, de muis, de worm en de duizendpoot hier om het lichaam van de koning leeg te halen.”
De haas, die dit allemaal hoorde binnenin de koning, wikkelde zichzelf snel in wat er van de ingewanden over was, en de aap liet ze eruithalen en weggooien ver van de boom waar de koning was gestorven.
Zogauw de haas wist dat alle dieren terug waren gegaan kroop hij tevoorschijn en likte zichzelf schoon en rende toen terug naar de koning.
De ezel en de papagaai kwamen en hielden lange speeches naast het graf. De haas deed heel treurig. Hij gooide zichzelf op de grond en hief zijn ogen ten hemel, en hij riep: “Wee, wee, wee ons, hoe wreed zijn we getroffen! En ik was er nieteens om zijn ogen te sluiten! Mijn arme broeders, hoe kunnen we dit dragen? We hebben de beste aller koningen verloren. Ik was op het eiland, op bezoek bij de oom van mijn vrouw – die ook bijna dood is – en toen ik terugkwam hoorde ik iedereen zeggen dat de koning, onze goede koning, dood is. Laat me huilen! Delen jullie allemaal mijn zorgen, broeders; jullie weten allemaal wat we verloren hebben. Maar niemand, niemand behalve ik, kan weten wat een goed hart, wat een uitmuntend hart onze koning bezat.”
Negro werd in die tijd zelfs met een hoofdletter geschreven. Ik kan het wel politiek correct vertalen als Afro-Amerikaan of misschien “zwarte”, maar het gaat hier om een boek uit 1940, dus ik vind dat je dan ook de terminologie uit die tijd moet aanhouden. Het wordt dus Neger. Het mooie is, dat Kalakobé er zelf op hamert dat hij geen neger, maar een Afrikaan is.