hotel splendide
8 De hulpkelner met heimwee
In een hoek van de grote eetzaal van het Splendide, achter een opstelling van schermen en grote palmen in antieke Chinese potten zaten zes dames van onduidelijke leeftijd die de rekeningen uitschreven voor de lunches en diners. Als een gast in het Splendide om de rekening vroeg werd hem die – anders dan bij de meeste hotels in New York – in schoonschrift overhandigd, geschreven in paarse inkt op zwaar papier waarop het wapen van het hotel stond. De zes dames, die aan een lang bureau vlakbij de keuken zaten, zorgden daarvoor. En omdat er tijden waren waarop er weinig te doen was had een van hen, ene juffrouw Tappin, tijd gevonden om bevriend te raken met de hulpkelner Fritzl, uit Regensburg.
Fritzl was nog maar een jochie. Hij droeg een wit jasje en een lang schort en in zijn zak had hij een kam die hij helemaal uit Regensburg had meegenomen. Op de zijkant was een stadsgezicht gegraveerd. Fritzl’s haar stond recht overeind, vochtig en geel en hij had de enige rode wangen in de eetzaal. Als iemand hem aansprak werden ook zijn oren rood en dan zag hij er uit alsof iemand hem net twee draaien om zijn oren had gegeven.
Juffrouw Tappin was door en door Engels. Ze had betere tijden gekend en had in haar jeugd door Europa gereisd. Ze had een hekel aan de maître d’hotel, de kelners en de obers, maar voelde zich aangetrokken tot de eenzame hulpkelner, die van goede afkomst leek te zijn, goede manieren had en die verlegen was. Fritzl vond de maître d’hotel, de kelners en obers ook niet aardig. De grootste hekel had hij aan de kelner waar hij voor werkte, een zenuwpil van een Fransman die steeds weer achter de palmen en schermen opdook, “Psst!” riep en Fritzl weer de eetzaal insleepte om hem wat vuile borden te laten wegbrengen.
Als Fritzl zo werd weggeroepen zuchtte juffrouw Tappin en begon in de verte te staren. Ze noemde Fritzl “een lieverd,” en zij dat hij sprekend leek op een neef van haar in Sandhurst – de zoon, uit een eerder huwelijk, van de man van haar overleden zuster, ene Majoor Graves. “Wat zonde!” zei juffrouw Tappin als ze aan Fritzl dacht. “Het is zo’n superieur type, die jongen. Zo’n lieverd. Zo anders dan het schorriemorrie en die straatjongens om hem heen. Ik hoop dat hij zich er goed doorheen slaat!” Dan zuchtte ze nog eens en zette zich weer aan haar rekeningen. Elke keer dat Fritzl langs het lange bureau kwam, met boter, waterkannen of vuile borden, wisselden ze korte blikken van verstandhouding uit.
De gesprekken met Fritzl verschaften juffrouw Tappin een exquis wapen waarmee ze de andere vijf dames die het bureau met haar deelden kon ergeren – dames die kwamen uit plaatsen als Perth Amboy, Pittsburgh, en Newark. Als Fritzl tegen haar vloeiblok leunde kon ze het hebben over zaken als de eigenaardigheden van München en zijn inwoners en de charme en de grootsheid van de Beierse alpen. Deze prachtige bergen hadden Fritz noch juffrouw Tappin ooit gezien. Regensburg ligt niet ver van de Alpen, maar de ouders van Fritzl waren veel te arm om hem daar ooit heen te hebben kunnen sturen. Juffrouw Tappin’s verblijf in München was beperkt gebleven tot een half uur wachten op het station tussen twee treinen, onderweg naar haar zuster in Boedapest.
Regensburg daarentegen kende ze al snel heel goed door Fritzl, die vaak een stapeltje versleten ansichtkaarten en kalenderplaatjes voor haar uitspreidde op het bureaublad. Er waren plaatjes van ieder hoekje en pleintje van zijn geliefde stad dat ook maar een beetje de moeite waard was. Hij vertelde over de geschiedenis van Regensburg en beschreef de mensen en de omgeving. Hij las haar alle brieven voor die hij van thuis kreeg en langzaamaan leerde juffrouw Tappin iedereen in Regensburg kennen.
“Beste jongen,” zei ze, zijn arm aanrakend, “Ik zie het allemaal duidelijk voor me. Ik zie je lieve moeder voor haar huisje aan de oever van de Donau zitten – het radijzentuintje, de hond, de kathedraal en de prachtige stenen brug. Wat moet dat een prachtige plaats zijn!” Dan werden haar ogen vochtig, want Juffrouw Tappin had die eigenaardige Britse gevoeligheid voor de plekjes die ze op ansichtkaarten zetten. Midden onder dit wegdromen kwam altijd het “Psst!” van de oude Franse kelner. Dan tilde Fritzl zijn schort op, stopte de kaarten in zijn achterzak, en ging rennen. Als hij even later langskwam met een blad vol vuile borden glimlachte hij naar haar, en dat deed hij opnieuw als hij terugkwam met een armvol waterkaraffen of een emmer vol ijs, of een mandje met brood. Ze herkenden elkaar als twee aardige mensen die in dezelfde straat hun hond uitlaten.
De tafel waar Fritzl bediende stond in een andere hoek van het restaurant, en vlakbij stond ook een palm in een Chinese pot. Als hij niet bij Juffrouw Tappin’s bureau stond of in de keuken was, of bezig was met vuile borden, schuilde Fritzl achter die palm. Hij was bang van iedereen, zelfs van de gasten. Hij kwam alleen achter zijn palm vandaan als zijn kelner hem riep, of als het orkest Wagner, Weber of Strauss speelde, of als ik, zijn andere vriend in het hotel, langs kwam.
Tegen die tijd was ik assistent-gérant van de banketafdeling, maar Fritzl was niet bang van mij. Ik was zijn vriend omdat ik ook uit Regensburg kwam. Af en toe als ik in het restaurant verscheen keek Fritzl om het hoekje van zijn palm en zei op een hese fluistertoon, “Du, Ludwig, heb je even?” Een keer sloeg hij zijn arm om mijn schouder en liep met me door de eetzaal alsof we nog jongens waren in Regensburg. Toen ik hem zei dat dit niet kon, keek hij beledigd, maar later, in de dienkamer, vergaf hij me en vertelde me het laatste en belangrijkste nieuws uit Regensburg.
Een andere keer liet hij me een boekje zien dat hij van oude menu’s had gemaakt. In dit boek schreef hij op wat hij verdiend had en wat hij uitgaf. Zijn inkomen was acht dollar per week, en zijn kosten waren, inclusief Engelse les tegen één dollar, zeven dollar. Hij had uitgerekend dat hij in drie jaar genoeg geld zou hebben om terug te gaan naar Regensburg. Ik zei hem dat hij veel meer kon verdienen door zijn werk goed te doen en kelner te worden, en hij zei dat hij het zou proberen. Maar Fritzl was erg slecht eetzaalmateriaal. Hij was traag, ijverig en onhandig. Een goede kelner springt, is behendig, en ziet altijd alles. Je kunt al bijna aan een nieuwe man die door de zaal loopt zien of hij een goede of een onverschillige kelner wordt. Je kunt meestal ook zien of hij een blijver is.
Soms gingen Fritzl en ik samen een stukje lopen, meestal langs Fifth Avenue, in de pauze tussen de lunch en het diner. Op een dag zag Fritzl achter het raam van een bovenverdieping van een winkel bij Thirty-fourth Street een affiche met een rond hoofd dat een sigaar rookte. Onder het hoofd stond “E. Regensburg & Zonen, Havanna sigaren.” Vanaf die dag wou Fritzl altijd naar de Thirty-fourth Street lopen. Hij wees dan naar boven als we er langs liepen en zei, “Kijk Ludwig – Regensburg.”
Hij bleef ook graag voor de kathedraal van St Patrick staan, omdat die hem deed denken aan de Dom in Regensburg. Maar de St Patrick was niet half zo groot als de Dom, zie hij, en hij zag er van buiten uit alsof hij van vers cement gemaakt was, en de klokken leken wel die van een dorpskerk. De binnenkant stelde hem ook ernstig teleur.
Ik nam hem eens mee op een rondvaartboot de Hudson op. “Fritzl, kijk,” zei ik tegen hem, “is deze rivier niet nog mooier dan de Donau?”
Hij zei niets, tot we een paar kilometer verder waren. Toen we bij Tarrytown waren zei hij: “Er zijn geen kastelen. Ik heb niet één kasteel gezien, alleen maar fabrieksschoorstenen.” Bij Poughkeepsie wees hij naar een spoorbrug en zei: “Moet je dat zien, en denk dan eens aan de stenen bruggen over de Donau bij Regensburg. En daarbij, waar vind je een Wenen aan deze rivier, of een stad als Boedapest?” Verder, zei hij, kon het ermee door.
Ik vroeg me soms af waarom Fritzl eigenlijk zo van Regensburg hield, want ik wist dat hij daar in ellendige omstandigheden was opgegroeid. Zijn ouders woonden in een buitenwijk en werkten als pachters op een drassig stuk land, waar ze radijzen en kolen verbouwden. Het land lag aan de rivier en overstroomde als het water steeg. De Donau steeg heel vaak. Het plaatsje waar ze woonden heette Reinhausen. Je kwam er door een oude stenen brug over te steken en door een andere stad heen te lopen, die voor Regensburg was wat Brooklyn voor New York is. De mensen die in dit kleine Brooklyn woonden legden altijd uit waarom ze daar woonden – schonere lucht, mooier uitzicht, beter voor hun kinderen, rustiger – maar eigenlijk verontschuldigden ze zich allemaal. De plaats leek ook op Brooklyn doordat je er net zo gemakkelijk verdwaalde en dat geen taxichauffeur in Regensburg er de weg kon vinden zonder een politieagent de weg te vragen.
Toen ik Fritzl vroeg waarom hij eigenlijk zo gek was op Regensburg deed zijn antwoord denken aan Heinrich Heine. “Weet je die stenen trap met zeven treden nog,” zei hij, “de uitgesleten trap die van de Straat van St Pancras naar de kleine vismarkt leidt? De oude, met klimop bedekte fontein waar het water uit twee groene dolfijnen komt? Die rij hoge eiken met een bank tussen elke twee bomen? De zandkuil naast de fontein waar de kinderen spelen, waar jonge meisjes gearmd lopen, waar de lantaarnopsteker om zeven uur komt en waar ik, zittend op een bank, tussen twee hellende huizen door een brede streep water kan zien – de Donau – en daarachter het huis van mijn ouders? Daar ben ik opgegroeid. Ik ken daar iedere steen. Ik ken er het geluid van iedere torenklok, de naam van elk kind, en iedereen groet me.”
Alsof hij zelf nog een kind was herhaalde hij steeds weer “Oh, laat me naar huis gaan. Ik wil naar huis, naar Regensburg. Oh, ik vind het hier niks. Wat ben ik hier? Niemand. Toen ik tegen Professor Hellsang zei dat ik naar Amerika wou komen zei hij tegen me, “Ja, ga naar Amerika, word kelner – dat kan iedere onnozelaar. Maar denk eraan, Amerika is het land waar de bloemen geen geur hebben, waar de vogels geen lied hebben en waar de vrouwen geen liefde te bieden hebben.” En Professor Hellsang had gelijk. Zo is het. Oh, ik wil terug naar Regensburg!”
Als we na een middagwandeling terugkeerden naar het hotel verdween Fritzl altijd in de kelder van het Splendide, naar de kleedkamers voor hulpkelners en kleedde zich om. De kastjes van de andere hupkelners hingen vol met knipsels uit La Vie Parissienne en met plaatjes van wielrenners en boksers. De deur van Fritzls kast was bedekt met afbeeldingen van Regensburg.
Op een avond dook Fritzl op uit zijn kast om te helpen bij een diner van Lord Rosslare, die een redelijk goed diner besteld had, lang en moeilijk voor de bediening. Hij was een klant met buien, de ene dag vrolijk, de andere dag onuitstaanbaar. Als hij klaagde kon je hem op straat horen. Rosslare’s tafel stond in het midden van de zaal en ernaast stond een kleinere tafel voor het opscheppen van de soep, het verdelen van de vis en het snijden van de lamsbout. De ober en zijn assistent hadden hier de leiding. Fritzl’s kelner was nat van de zenuwen en angst. Alles ging echter goed tot de lamsbout gesneden moest worden.
Het lam was uit de keuken gekomen en stond op de elektrische verwarmingsplaat op Fritzl’s opdientafel achter de palm. Naast Lord Rossdale stond de ober, klaar om te snijden. Hij had het mes in één hand en een grote vork in de andere. Hij keek langs de snede van het mes en voelde of het scherp genoeg was. De oude kelner poetste de hete schalen waar het lam op geserveerd zou worden en droeg toen de stapel schalen en de saus naar de tafel. Omdat de ober riep dat hij op moest schieten zei hij tegen Fritzl met het lam achter hem aan te komen. Het enige wat Fritzl moest doen was de koperen pan pakken en achter hem aan lopen. Om tijd te sparen staken ze de dansvloer over in plaats van eromheen te lopen. Rosslare leunde achterover en klaagde over de traagheid van de bediening. De ober stampvoette en zwaaide met zijn vleesmes. Met vertrokken mond trok hij de aandacht van de oude kelner en Fritzl zodat ze van zijn lippen konden lezen: “Dépêchez-vous, espèces de salauds.”
Dit alles maakte Fritzl zenuwachtig, en midden op de dansvloer struikelde hij en viel. De lamsbout sprong uit de pan. Toen gebeurde er iets veel ergers. Fritzl kroop op handen en voeten naar het lam, raapte het rustig op en deed het terug in de pan, likte zijn glibberige vingers af, stond op, en bracht, tot ieders afgrijzen, de pan naar de tafel om geserveerd te worden.
Rosslare lachte. De hele eetzaal lachte. Alleen Monsieur Victor, de maître d’hotel, lachte niet. Hij trok zich terug op zijn kantoor en beet op zijn vuist. De volgende dag kreeg de ober van die afdeling een ernstige waarschuwing. De oude kelner werd twee weken geschorst en Fritzl werd ontslagen.
In een hotel waar honderden mensen werken zijn er altijd personeelswisselingen. Gelukkig was er een oude Griek. die in de herentoiletten bij de feestzalen werkte, net die dag naar zijn vaderland vertrokken. Zijn baan kwam vrij en Fritzl kreeg hem.
Bij de wastafels was Fritzl eigen baas. Er waren daar geen maîtres d’hotel, obers en kelners om bang voor te zijn. Niemand die “Psst!” en “Kom hier!” tegen hem zei. Hij werd er vrolijker van. Hij vertelde me dat een van zijn ooms, een veteraan van de oorlog van 1870, als beloning voor zijn diensten de concessie van de toiletten bij het Walhalla had gekregen, een nationaal heiligdom dat van marmer was gebouwd, net als de toiletten van de feestzalen in het Splendide, en dat niet ver van Regensburg lag.
Iedere ochtend ging Fritzl naar beneden naar het magazijn en haalde er zijn voorraad borstels, zeep, ammoniak en ontsmettingsmiddelen. Dan ging hij naar de linnenkamer en ruilde zijn vuile handdoeken om voor schone. Dan bracht hij zijn toiletruimte in orde. Hij floot terwijl hij de knoppen en hendels en kranen poetste, en als alles glom spoelde hij zorgvuldig alle toiletten door en duwde op de gouden knoppen die een fijne straal water in de porseleinen potten spoten, om te zien of alles goed werkte. Als er iets mis was belde hij meteen naar beneden naar de loodgieters. Tegen de middag meldde hij zich bij het banketkantoor en hoorde daar of er die middag of avond nog feesten waren. Als de feestzalen niet gebruikt werden was hij de rest van de dag vrij.
Als Fritzl werkte verdiende hij goed. Hij leerde snel hoe je gasten af moest borstelen en hoe je ze op moest houden bij de smalle deur zodat er niemand ontsnapte zonder een dubbeltje of een kwartje tevoorschijn te halen. In de drukke periode kreeg hij zo soms wel dertig dollar per week.
Hij werd wat verdraagzamer over Amerika en ontdekte, ondanks de overtuiging van Professor Hellsang, dat vogels hier wel degelijk zingen en dat bloemen ook hier lekker ruiken. ’s Avonds laat rangschikte hij, nadat hij de herentoiletten had afgesloten, zijn munten op keurige stapeltjes en schreef het totale bedrag in zijn boekje. Hij kwam vaak naar het banketkantoor als verder iedereen weg was, en vroeg of hij mijn typemachine kon gebruiken. Op deze machine componeerde hij, met twee vingers, gloedvolle prospectussen van het hotel – brieven die zijn moeder trots aan iedereen zou laten zien. Op hotelpapier schreef hij dat het Splendide het meest luxueuze hotel ter wereld was; dat het tweeëntwintig verdiepingen hoog was; dat het zevenhonderd appartementen had die stuk voor stuk beter waren ingericht dan de kamers in het kasteel van de Hertog van Thurn en Taxis in Regensburg; dat de rijkste mensen van Amerika in deze appartementen logeerden; dat hij tegen een riant salaris in dienst was bij de Sanitaire Afdeling; en dat hij waarschijnlijk deze zomer voor een kort bezoek naar huis zou komen.
(wordt vervolgd)