
hotel splendide
9 Het nieuwe pak
Fritzl ging die volgende zomer niet naar Europa; hij werkte nog een jaar in het hotel, en wat de banken in hun advertenties beweren is waar. Als je je geld opspaart en regelmatig kleine stortingen doet, kom je in het bezit van een respectabel bedrag. Door sober te leven, met af en toe een gokje op de beurs, was Fritzl de eigenaar geworden van drieduizend vijfhonderd dollar.
Aan het eind van het seizoen, in juni, toen het laatste bruiloftsfeest achter de rug was en de danszaal werd leeggeruimd om te worden geschilderd en opgeknapt, zei hij dat het hem gelukt was een schip te vinden waarop hij al werkend de overtocht kon maken, en dat hij me in Londen zou ontmoeten. Hij wou naar Londen om daar het pak te laten maken waarmee hij in Regensburg zou arriveren.
Het probleem van wat hij aanmoest als hij thuis aan zou komen had hem maandenlang constant beziggehouden. Dit pak was het enige goede pak dat hij ooit zou willen. Het kon hem niet schelen wat hij daarna zou dragen, zei hij. Hij zei dat hij een Regensburg wilde aankomen “als een heer.”
Voor het bereiken van dit doel had hij advertenties uitgeplozen in de kranten, alle etalages van kledingzaken bekeken; en hij had uren besteed bij het bureau van juffrouw Tappin. Juffrouw Tappin had hem afgeraden een confectiepak te kopen, en ze was ook tegen een driedelig flanellen krijtstreepppak. Ze was een keer blijven staan voor Brooks Brothers en was het er bijna mee eens geweest dat wat er in de etalage stond keurig en goed was, maar toen was ze gaan mijmeren over Britse kleermakers en ze zei tegen Fritzl dat het zonde was dat hij zich geen pak kon laten aanmeten in Londen, in zo’n winkel waar ook haar vader en haar zwager kwamen; bij John’s and Pegg’s in Clifford Street of bij Anderson en Sheppard. Het pak zou weliswaar zo’n honderd dollar kosten maar dan was het wel goed.
Fritzl, die toch elk dubbeltje omdraaide, leek dat bedrag geen probleem te vinden. Toen ik tegen hem zei dat ik niet naar Londen ging alleen omdat hij er een pak wou kopen, en dat hij er in New York voor de helft van die prijs een kon kopen die ook een sensatie zou teweegbrengen in Regensburg, ging hij eerst bij de toiletten zitten kniezen, maar uiteindelijk ging hij met juffrouw Tappin toch weer naar Brooks Brothers waar ze twee pakken kochten: het ene – tegen het advies van jufrouw Tappin in – een lichtgrijs flanellen driedelig pak met witte streepjes; het andere klassiek donkergrijs. Nadat de kleermaker wat kleinigheden had aangepast kwam Fritzl terug en liep heen en weer voor de spiegels van de danszaal en bekeek zichzelf van alle kanten.
Hij zat in zijn nieuwe pak in mijn kantoor en stelde zich zijn aankomst in Regensburg voor – hoe trots zijn vader en moeder zouden zijn en hoe jaloers iedereen verder zou zijn. Dat laatste vond hij nog het leukste. Hij pakte mij bij mijn mouw en zei: “Ludwig, kun je je Professor Hellsang voorstellen? Zie je hem voor je? Zie je zijn gezicht al als hij mij in dit pak ziet? Misschien staat hij wel op het station. Op zondagmiddag eet hij altijd in het stationsrestaurant en loopt dan wat heen en weer om naar de treinen te kijken. Ik hoop dat hij er dan ook is -”
Zijn vreugde verdrievoudigde zich toen ik hem zei dat we niet op het station zouden aankomen omdat ik de auto meenam. “Ha,” zei hij, “dan zijn ze dubbel jaloers. We zullen de professor waarschijnlijk een paar keer per dag op straat tegenkomen.”
Hij pakte het pak zorgvuldig in en droeg het niet meer tot we in Europa waren. Daar trok hij eerst het donkere aan. Het lichte pak bewaarde hij voor zijn aankomst in Regensburg.
“Ik denk niet dat ze in Regensburg ooit een Hispano-Suiza hebben gezien,” zei hij toen we op weg waren van Nancy naar Straatsburg. En later zei hij “De Hertog van Thurn en Taxis heeft gewoon een Mercedes. Misschien hebben ze er in München wel eens een gezien, maar dat betwijfel ik.”
Fritzls hoop werd volledig bewaarheid toen er iets misging met de auto. Hij had al een paar keer gehaperd, maar nooit op een betere plek dan op de zondagmorgen toen we Regensburg inreden. Hij stopte, omdat de benzine op was, precies voor de hoofdingang van de kathedraal, op het moment dat de hoogmis uitging.
Het was een heldere ochtend. Het postkantoor meteen tegenover de kathedraal was net geschilderd. Tussen de twee hoge kruisen op de torenspitsen door scheen de zon precies op de lange lage auto, en uit de kathedraal kwamen de laatste misgangers. De Regensburgers stroomden de stenen trap af. Ze waren, door een gelukkige opstelling van lantaarnpalen, gebouwen, standbeelden en een hek rond een opgebroken deel van het plein, gedwongen om in twee enkele rijen de auto links en rechts te passeren.
De kinderen wezen naar de Hispano, soldaten en dienstmeisjes liepen langzaam langs. De beau monde probeerde snel langs te lopen – en pas van een veilige afstand keken ze om, net alsof ze naar de kathedraal, de lantaarnpalen of het postkantoor keken, zodat niemand kon zeggen dat ze naar de Hispano staarden.
De bovenste klasse – de burgemeester, de rector van het lyceum waar we op gezeten hadden, en hun vrienden en familie – deden het nog onopvallender. Ze namen hun toevlucht tot de spiegelende ramen van een corsetteriezaak en een boekhandel en bekeken de voorstelling in de weerspiegeling van het glas met hun rug naar de kathedraal en de auto.
Toen de meesten weg waren reed ik Fritzl over de stenen brug naar Reinhausen en ging zelf terug naar de brouwerij van mijn grootvader en wachtte daar tot Fritzl zich weer bij me zou voegen.
Ik hield even stil voor de lange ingang van de brouwerij – een tunnel die onder het hele hoofdgebouw doorliep en die uitkwam op een tuin die gevuld was met oude kastanjebomen, gietijzeren tafeltjes en stoelen, een podium en stapels vaten.
Dit was voor Fritzl allemaal net zo vertrouwd als voor mij. Fritzl kwam als kleine jongen elke avond het hele eind naar de brouwerij gelopen op blote voeten, met een stenen bierkan die hij plechtig voor zich uit droeg; een stenen kan die meteen brak als je hem zou laten vallen. Hij kwam bier halen voor zijn vader, niet het gewone bier, maar een bier dat maar drie pfennig per liter kostte.
Eigenlijk was het bier dat weggegooid moest worden, maar veel mensen zouden dan helemaal niets te drinken hebben gehad, en de brouwers van Regensburg hadden die lage prijs van drie pfennig vastgesteld, zodat het geen kwestie van bedelen zou worden en de armen toch flink konden drinken. Het alcoholgehalte was net zo hoog als dat van goed bier.
De plek waar bier geschonken werd was een gewelfde zaal tussen de tunnel en het restaurant. Het was er dag en nacht slecht verlicht, de stenen vloer was altijd nat. Deze ruimte had een ingang in het restaurant en een in de tunnel.
Tegen één muur was een houten plankier van zware balken gebouwd. Het helde een beetje over en de biervaten stonden erop. Als er een vat werd aangeslagen werd er wat bier gemorst dat in een vergaarbak stroomde die op de grond stond. Er werd nog meer bier gemorst als een van de brouwerijknechten de glazen vulde. Dit gemorste bier werd opgevangen in een koperen goot en ook dat stroomde naar de vergaarbak. Het afvalbier dat in die vergaarbak werd opgevangen heette “klooster”-bier vanwege de armoe van de nonnen.
Het goede bier werd over een toonbank aan de kelnerinnen aangereikt. Deze toonbank was bedekt met een blad gehamerd tin en voor mij, als kind, was het net de tekening van een zonsopkomst. In het midden was de zon, een trechtervormige opening. Hiervandaan liepen kleine gootjes als zonnestralen naar alle hoeken van de toonbank. Overal waar de stralen eindigden waren brouwerssymbolen en -gereedschappen in het metaal gegraveerd. Boven de zon stond de naam van mijn grootvader: Ludwig Fisher; daaronder het wapen van Beieren, en helemaal aan de rand stond het opschrift: “Hopfen und Malz, Gott erhalts.” Twee biervaten, aan de linker en rechterzijkant maakten het ontwerp compleet, en op het rechtervat stond de oprichtingsdatum van de brouwerij.
Als de bierpullen op de toonbank werden gezet werd het schuim erafgestreken en dat liep langs de pullen, werd weer bier en verzamelde zich in de gootjes en liep zo naar het midden, de trechter in. Door een buis stroomde ook dat in de vergaarbak die onder de vaten stond.
Tegen vijven stonden de kinderen in de tunnel te wachten. Tegen die tijd waren er honderden biertjes getapt en er kwam wat meer leven in het kloosterbier dan in de stille uurtjes. De kinderen reikten hun kannen aan door een zijraam, de brouwerijknecht doopte ze in de vergaarbak met kloosterbier, en uit de goedheid van zijn hart, en omdat een brouwer ook bij de armen een goede reputatie kan gebruiken, deed hij een flinke scheut goed bier bij de verschraalde soep en gaf de kan terug. Met ernstige gezichten stroomden de kinderen de nacht in. De blote voetjes van jongens en meisjes ratelden onder hun als machines omdat hun vaders kenners waren van dit minderwaardige brouwsel. Ze wisten meteen of er tijd verknoeid was door onderweg in etalages te kijken. Als ze er te laat mee thuiskwamen konden ze op een aframmeling rekenen.
Dit herinnerde ik me allemaal terwijl ik in het restaurant zat, en ik bedacht hoe de tijd hier had stilgestaan – dezelfde geur, dezelfde pot kloosterbier, dezelfde geluiden en dezelfde gezichten om me heen.
Na een tijdje kwam Fritzl bij me zitten en bestelde een bier. Toen hij gewend was geraakt aan het licht stootte hij me aan en wees naar een tafel een paar meter verderop en zei: “Kijk! Daar zit hij – het is Hellsang.”
Ik keek en herkende professor Hellsang. We knikten naar hem en hij knikte kort terug. Fritzl en ik hadden allebei bij hem in de klas gezeten en zijn verschijning maakte meer herinneringen wakker aan de ongelukkige Duitse jeugd.
Fritzl was door zijn pastoor als een slimme en goede jongen voorgedragen, en het stadsbestuur had ervoor gezorgd dat hij samen met een dozijn andere arme jongens het gymnasium kon bezoeken. Maar ze hadden hem ook moeten voeden en kleden.
Fritzl had altijd honger gehad. Hij moest de afgedragen pakken van zijn broer aan; hij was de kleinste van vier. Zijn broekjes bleven bijna vanzelf overeind staan; ze glommen als antieke tegels die ooit groen waren geweest. De knieën en het zitvlak waren met lappen versteld, net als de ellebogen van het jasje. Deze vreselijke te kleine pakken ademden jaren van jongensslordigheid uit; het gemorste bier, de onopgemaakte bedden, en de mufheid van lage kamertjes.
We hadden samen in dezelfde bank van het Regensburger gymnasium gezeten. Ik vond Fritzl niet erg. Hij was mijn vriend en ik was gewend aan de lucht. Maar professor Hellsang had iets tegen Fritzl en zijn pak. Hij noemde hem “Bloemkoolsoep”. Als hij tussen de rijen leerlingen tussen de banken door liep bleef hij altijd bij Fritzl staan, snoof nadrukkelijk, vroeg een van de jongens een raam te openen en zei: “De eeuwige bloemkoolsoep!” Hij keek op Fritzl neer en adviseerde hem langs de paardenstallen te lopen als hij met zijn vader’s bier naar huis moest rennen en daar een keer te vallen; dat zou een feestdag voor hem zijn, één keer wat anders dan die eeuwige bloemkoollucht.
Zulke voorstellen waren gewoon geworden; ze kwetsten niet meer. Maar een keer bleef Hellsang bij Fritzl staan en begon hem nauwkeurig te onderzoeken. Hij ging met zijn neus op hem staan en bekeek hem centimeter voor centimeter; het haar van de jongen was netjes gekamd, zijn oren waren schoon, zijn nek gewassen en geboend. Toen inspecteerde hij Fritzl’s kleren. Eindelijk vond hij iets. De mouwen zagen eruit als de randen van een rafelig oud tapijt.
De professor tilde Fritzl op en zette hem op de bank met zijn gezicht naar de klas vol goedgeklede jongens en toen doorzocht hij al zijn zakken tot hij een schaar gevonden had. Met die schaar knipte hij zorgvuldig de rafels van de mouwen, veegde de afgeknipte draadjes in zijn hand, gooide ze in de kachel en liep toen zeer nad rukkelijk naar de wasbak, stroopte zijn mouwen op, deed zijn manchetten af en waste zeer zorgvuldig en langdurig zijn handen.
Onder het afdrogen liep hij terug naar Fritzl en aaide hem met voorgewende bezorgdheid over zijn hoofd en zei dat het jammer was van de bloemkoolsoep; dat hij met alle plezier het pak voor Fritzl zou laten stomen als hij maar een ander had dat hij ondertussen kon dragen. “Nog een paar lapjes erbij en we zouden er bijna elegant uitzien, niet, Fritzl?” Vervolgens wendde hij zich tot de klas en vroeg of er misschien iemand aan zijn ouders een oud pak voor Fritzl kon vragen.
Op het plein van die school zat een deur naar een houtschuurtje waar we soms speelden of ons verborgen in de pauzes. Daar vond ik Fritzl.
Hij zat in een hoek te huilen. Het leek alsof een onzichtbaar iemand hem voortdurend schopte. Zij gezicht was gloeiend en vies, en vlekkerig van de tranen. Hij keek op en probeerde met zijn vormeloze mond woorden te vormen, en tussen de snikken door zei hij “Ik zet het hem betaald – oh, ik zal hem dit betaald zetten. Oh, wacht maar tot ik groot ben, dan pak ik hem terug.” Toen draaide hij zijn gezicht weg, beet op zijn knokkels en begon met zijn benen op de grond te schoppen.
Dit gebeurde niet eens zo heel lang geleden – en hier aan de andere kant van de kamer zat de professor. Hij was niet veel veranderd sinds die vreselijke dagen.
Fritzl stond op, liep naar de tafel van de professor, klakte zijn hielen en maakte een diepe buiging. De professor legde zijn krant neer, groette hem, en vroeg hem te gaan zitten. Ik vroeg me af wat er zou gebeuren. Er werd wat gepraat en even vreesde ik het ergste, maar ze glimlachten allebei en even later boog Fritzl weer en stond op. Hij kwam mij ophalen, en toen we bij Herr Professor gingen zitten vertelde Fritzl dat hij Herr Professor had willen uitnodigen voor een diner bij Hotel Maximilian maar dat Herr Professor de volgende dag een bespreking had op het Ministerie van Cultuur in München en dus niet kon.
Het beste restaurant in Regensburg, een dat een professor zich nooit zou kunnen veroorloven, is het restaurant van Hotel Maximilian; maar er zijn nog veel betere in München zei Fritzl, en uiteindelijk boden we aan Herr Professor naar München te rijden – en daar met hem te dineren.
We gingen terug naar onze tafel.
“Wacht maar af,” zei Fritzl, “Laat mij maar. Ik heb een plannetje. Ik zet het hem betaald. Ik heb mijn speech al klaar – en hij zal er naar moeten luisteren ook.”
We kwamen de volgende ochtend wat laat op gang. Het was altijd lastig Fritzl uit bed te krijgen. Toen we klaar waren en ons ontbijt op hadden moesten we nog zien aan geld te komen. Professor Hellsang zat beneden in de lobby van het Maximilian met een kleine tas te wachten. De hoofdkelner van het hotel zei dat we misschien een cheque konden verzilveren bij de Dresdner Bank, maar vanwege de inflatie was het moeilijk grote bedragen te krijgen, of liever gezegd: welk bedrag we ook zouden vragen zou gewoon teveel ruimte vergen. “Groot” betekende een of twee miljard mark. Hij zei dat het misschien zou lukken omdat we American Traveller’s Checks hadden. Ik ging naar de bank en probeerde een biljet van honderd dollar te wisselen. De Dresdner Bank belde verschillende andere banken en uiteindelijk lukte het met de hulp van iemand die vreemde valuta nodig had. Ik moest Fritzl vragen een reistas op te halen om de pakken geld in te stoppen. Twee bankbedienden waren druk bundeltjes aan het tellen en inpakken.
De professor stond er naar te kijken. Er waren oude vijftigmarkbiljetten bij, en op elk biljet was “500 mark” over het oude bedrag heen gedrukt. Er waren duizendjes, en een pakketje bestond uit tienduizendmarkbiljetten. Er was nog wat over dat we in het handschoenenkastje van de Hispano stopten. Toen stapten we in, de professor tussen ons in, en reden snel naar München.
Niemand zei iets. Ik wist dat Fritzl zijn speech zat te repeteren – hij zat stil, met samengeknepen lippen en zat recht voor zich uit te staren. We zetten de professor af bij het Ministerie van Cultuur en spraken af hem daar later weer te ontmoeten, en toen gingen wij naar Nymphenburg.
Fritzl leek nog steeds wat te piekeren. Toen ik hem aankeek en zei: “Nou, wat ga je tegen hem zeggen,” glimlachte hij en zei: “Wacht maar af – je ziet het wel.”
Het Koninklijk Paleis in Nymphenburg was verlaten. We reden terug naar München, langs het station naar het Ministerie, en wachtten daar. De professor kwam en Fritzl hielp hem in de auto, waarbij hij hem als steeds heel formeel bij zijn titel aansprak. We reden naar een klein, gedistingeerd, verborgen restaurant dat op het Platzl naast het Hofbrauhaus staat.
Dit restaurant heeft twee zaaltjes, een voor de gegoede middenstand, het andere voor de rijken. De zalen delen een ruime vierkante oven van grasgroene tegels. Allebei de zalen zijn betimmerd met bijna zwart geblakerd eiken. De ruimte tussen betimmering en het plafond in de kleinere zaal wordt gevuld met scenes uit de Nibelungen.
Het vertrek waar wij naar binnen gingen, rechts, heeft geweien aan de muur, een portret van Kaulbach, en boven de deur een naakt met haar rug naar de zaal. De deur onder dit schilderij gaat naar een slechtverlichte gang met een stenen vloer. Als die deur open is ruik je de geur van verschraald bier, toiletten en paardenkoetsen. Dit aroma, vermengd met de rook van dure sigaren en vers brood, is kenmerkend voor een eersteklas Zuid-Duits restaurant.
De auto buiten was omringd door mensen. Fritzl nam de grote tas met geld mee naar binnen. De eigenaar kwam naar ons toe terwijl hij twee keer per stap een diepe buiging maakte. Hij gaf zijn personeel aanwijzingen, siste tegen zijn kelners en drie stoelen werden door drie kelners aangeschoven. Drie menu’s die ieder zo groot waren als een Amerikaanse krant, werden ons in de hand gestopt. Alles wat er op stond was doorgestreept en alle prijzen waren met plakkers bedekt. Alleen in het midden van de gedrukte kaart was een open ruimte voor handgeschreven speciale gerechten. Deze was half gevuld met de plats du jour en hun prijzen.
De piccolo joeg de vliegen met zijn servet van de tafel. Professor Hellsang, die nu erg bijziend was, hield de kaart vlak bij zijn neus, en met het gevreesde en welbekende gebaar waarmee hij ons werk vroeger nakeek, ging zijn vinger de lijst langs aan de kant waar de prijzen stonden.
Haringfilet in wijnsaus, achthonderdduizend mark
Vlees in gelei, vijfhonderdduizend mark
Vermicellisoep, driehonderdduizend mark
Bouillon met ei, vierhonderdduizend mark
Ragout met puree, een miljoen mark
Paprikaschnitzel met rijst, een miljoen vijfhonderdduizend mark
“Ik weet niet wat ik moet nemen,” zei de professor.
Fritzl verklaarde dat de professor en ik zijn gasten waren. Hij legde de grote menu’s weg en riep de eigenaar en legde hem uit dat we een goed diner wilden. We wilden wat kaviaar, een paar Truites au bleu, en een Poularde rôtie, met wat compote.
“Ah ja, maar natuurlijk,” zei de eigenaar, ” maar de prijs, mein Herr?”
“De prijs,” legde Fritzl hem uit, “verschijnt meestal op de rekening aan het eind van de maaltijd.”
“Na de Poularde,” ging Fritzl verder, “willen we graag wat asperges met Hollandaise.”
Nu kneep de eigenaar zijn handen hard samen, en bleef zo staan alsof hij stond te bidden. Asperges, zei hij, met duizend excuses, asperges had hij niet, hij kon zich niet veroorloven die in voorraad te houden.
Fritzl begon te klagen over het soort restaurant dat hij beheerde. De man zag er dom uit, wanhopig en beschaamd, en ik zei tegen hem dat hij iemand naar Dallmeyer kon sturen, de luxe delicatessenwinkel vlakbij de Feldherrnhalle in München, voor de beste die ze hadden: grote dikke, witte Belgische asperges – genoeg voor drie personen.
De eigenaar schopte de piccolo bijna de deur uit, om hem maar zo snel mogelijk bij Dallmeyer te krijgen. Ondertussen aten wij de kaviaar, in hele kleine porties.
Professor Hellsang zat tussen ons in, stil en ongemakkelijk. Hij keek naar de wijnglazen terwijl ze volgeschonken werden en toen bevochtigde hij een vingertop en pikte daarmee de broodkruimeltjes op die naast zijn bord lagen. Hij schrokte zijn eten naar binnen en kloof ieder botje van de Poularde schoon. Toen de asperges kwamen hadden we ieder zes mooie exemplaren, wit en groot, met uitstekende Hollandaise-saus van precies de juiste dikte en samenstelling. Herr Professor at er een op, toen nog een, en na een poosje een derde.
Plotseling hield hij op en keek om zich heen. Fritzl keek mij aan. Nu, dacht ik, is het moment rijp. Fritzl leunde over de tafel heen en zei, “Herr Professor – ” Hij herhaalde, “Oh – Herr Professor,” en strekte zijn arm uit om hem aan te raken. Maar professor Hellsang hoorde hem niet.
De Herr Professor probeerde de aandacht van een kelner te vangen; toen verontschuldigde hij zich. Hij liep naar de keuken, en toen hij twee stappen naar de deur zette zag ik dat de professor gaten in zijn sokken had en dat zijn kreukelige broek rafelranden had. Fritzl keek hem na en zei tegen mij, “Mijn God, dit kan niet waar zijn – kijk naar professor Hellsang, een Duitse professor, met gaten in zijn sokken en een kapotte broek.”
De professor was in de keuken verdwenen. Even later kwam hij terug met een stuk pakpapier. Hij ging weer zitten met zijn ogen gericht op de drie overgebleven asperges. Hij pakte ze een voor een op, en wikkelde ze zorgvuldig in het papier dat hij gehaald had. Toen stopte hij ze in de binnenzak van zijn jas.
Tenslotte zei hij, tegen de tafel pratend, met toonloze stem en veel keelgeschraap, “Deze asperges zijn voor mijn vrouw.”… Hij zei ook dat noch Frau Professor Hellsang, noch hijzelf asperges hadden gehad sinds voor de oorlog, en eerlijk gezegd ook geen koffie of thee… dat dit cadeautje zijn terugkomst uit München voor haar dubbel zo mooi zou maken… dat ze ons zeer dankbaar zou zijn dat we dit mogelijk hadden gemaakt.
We bestelden koffie en sigaren. Uit zijn vestzakje haalde de professor een schaartje en bood aan de puntjes van onze sigaren te knippen. Hij rookte die van hem heel langzaam op, en we zaten en wachtten tot het tijd was voor zijn trein naar Regensburg.
Hoofdstuk 10 – Het ballet bezoekt de goochelaar
(wordt vervolgd)
In Duitsland zijn ze erg scheutig met de titel Professor. Een gewone leraar, die bij ons gewoon als “meneer” zou worden aangesproken, moest door Duitse leerlingen als Herr Professor worden aangesproken. Dat laten we dus ook maar zo, omdat het ook wel iets zegt over de verhoudingen in het Duitse onderwijs.
Een schilderij van Kaulbach, zoals dat in het restaurant hangt dat in het verhaal voorkomt, ziet er bijvoorbeeld zo uit: