De Oogst

Rik lag plat uitgestrekt in het gras onder de linde en Wies zat, over zijn knieën gebogen, op de stronk van een gevelde eik. De jongens rookten hun pijp in dit schemeruur. Nu en dan spraken ze, halfzacht, een paar woorden, meestal over dingen die ze al wisten en die ze evengoed ongezegd konden laten. Maar ze trokken gestaag nieuwe wolken blauwe rook uit hun pijp die omhoog spiraalden, hoog in de lucht boven hun hoofd uitdunnend. Achter de openstaande huisdeur in het donker was Lida met moeder de borden aan het afwassen en ze praatten stilletjes met elkaar.

Rik draaide dikwijls zijn hoofd naar de donkere deuropening die wel een zwarte vlek in de witte muur leek en hij dacht: “Waarom blijft Lida vanavond zo lang binnen?” Hij voelde een gemis, en verlangde onbewust naar haar gezelschap. Maar het glijdend tikken van de borden en kommen ging nog altijd door met geroezemoes van halfduidelijke, zacht gesproken woorden. Nu wisten de jongens niets meer en zwegen. “Waarom is Wies haar broer en is Lida niet mijn zus?” dacht Rik.

Toen hij zijn hoofd weer omdraaide stond het meisje in de donkere deuropening terwijl ze een lange zwarte kous aan het afbreien was. De jongen duwde zichzelf met zijn handen half rechtop en hij keek hoe ze rustig dichterbij kwam en recht tegenover hem ging zitten, naast Wies, op de boomstronk. Hij legde zijn hoofd op zijn armen en zo, gemakkelijk uitgestrekt, bleef hij naar haar kijken. Hij voelde een nieuwe tevredenheid in haar bijzijn: het invullen van een leegte, waar hij lang naar verlangd had.

“Dit is een mooie avond” zei hij zacht. Niemand antwoordde maar hij vond het plezierig dat ze nu zwegen, en hij verlangde nergens naar, behalve te mogen liggen en kijken naar Lida, en stilletjes proeven van het gevoel dat hij daarbinnen voelde opkomen, iets als zwemmen in eindeloos ongerimpeld water.
Kijk hoe de heldere maan daar boven in de lindekruin zit, tussen de kromme knoestige halfnaakte takken – de jonge bladeren zijn net zwarte vlekken op dat gouden veld, als ongedurige wriemelende inktspatten. Binnenshuis slofte Wies’ moeder alleen in het donker; dat was het enige geluid in de hele omgeving.

Rik voelde zich helemaal tevreden omdat ze allemaal uitgepraat waren en niemand iets te zeggen had dat het uitspreken waard leek. Hij luisterde naar het tikken van Lida’s over elkaar glijdende breinaalden. Van onderaf gezien zat ze bijna in het donker en uiteindelijk twijfelde hij of haar ogen zo vriendelijk stil in de zijne keken of dat ze halfgesloten op haar werk waren gericht. De wellust kwam als een onverwachte sterke kriebel op zodat hij zichzelf dwong naar beneden te kijken en hij niet meer op durfde kijken. In het gras naast hem lag het bolletje zwarte breiwol dat steeds met rukjes opsprong en wegwipte als haar kleine vingertje de draad deed inkorten.

“Morgen wordt het weer een mooie dag”, zei Wies zachtjes. “De zomer komt vroeg”, antwoordde Lida, en even later: “Het is nevelig. Het blijft mooi weer en het wordt zelfs nog warmer”, en ze rechtte haar hoofd en keek over het veld uit. Zo praatten ze rustig door met schaarse, half ingehouden woorden, over land en weer en spel en leven, heel gewoon, als broer en zus. Rik had ook wel iets willen zeggen, maar hoe hij ook zocht, er was niets dat geschikt leek. Zijn ogen verlustigden zich weer in de donkere haarkroezeling om Lida’s hoofd en wat hoger – daar zocht hij in de bleke hemel naar de eerste sterren die, als net aangestoken kaarsjes, langzaam begonnen te pinkelen. Daar in het westen, in de verte boven de velden, bij het uitgeveegde zonnegoud, zwommen wat witte wolkjes als grote bloemen zonder stengel. De stilte werd zo helder dat het tikken van Lida’s stalen breinaalden nu duidelijk te horen was.

“Het is alsof we met zijn drieën alleen op de wereld zijn”, dacht Rik, en die wereld werd nu zo vreselijk wijds, zo groot – en hij voelde zich mee opzwellen en zag hoe Wies en Lida daar, samen met de boomstronk, reusachtig meegroeiden. Nu kon het hem niet meer schelen waar die voldaanheid vandaan kwam die als dauw over hem heen viel. Hij dronk zijn geluk in als stevige slokken water bij grote dorst en lag te verlangen naar meer, altijd meer, en dat het eeuwig zo mocht duren! Er rustte een zware goedheid op de bomen, op het land hier, om het huis bij Lida en Wies – verder was alles doods en daar dacht hij niet aan, nu. Naarmate het donkerder werd vernauwde die wijde kring zich tot een goede schutting om hen heen.

Lida liet haar breiwerk in haar schoot vallen; ze rekte haar armen hoog uit en legde haar hoofd achterover geleund tegen de lindestam. De schemering vervaagde de lijnen van haar lichaam en vulde de diepten met wonderlijke schaduwen. Rik zocht nog steeds naar dingen om te zeggen die hij heel voorzichtig in de stilte wou laten neerdalen. Dat speelde zich af in zijn hoofd, maar zo gauw hij het in woorden wilde vastgrijpen vervormde dat zo vreemd… Wies zou lachen om wat hij zei en Lida zou verbaasd opkijken en hem ongelovig aankijken met open, vragende ogen; lachen zou ze niet, dat wist hij heel zeker, vooral omdat het nu zo’n stille, zonderlinge avond was. Ze zat stokstijf voor zich uit te staren. Waarom hield ze haar armen zo hoog en haar lichaam zo uitgerekt? Ze deed dat vaak en die houding veroorzaakte bij Rik een raar gevoel vol onrust, waardoor hij haar stiekem met half gesloten ogen bekeek, uit angst dat ze hem zou betoveren. “Vannacht zal ze me weer kwellen als een nachtmerrie”, en toch kon hij de wellust niet weerstaan. Nu had hij haar, met een paar zachte woorden, willen laten opkijken uit de verte om haar blik naar zijn ogen te sturen.

“Moet je die krekel horen, hier onder het gras.” Wies noch Lida gaven antwoord en ze luisterden of telden de zachte knerpgilletjes van die krekel. En toen dat luisteren weer zo ontzettend lang duurde werden de knerpjes net scherpe schaarsneden die het stilzwijgen in gelijke stukjes knipten. Rik werd op den duur bang, niet om zichzelf, om het verdriet of de verveling, maar hij vreesde wat die ongestoorde stilte zou komen breken en het glazen kasteel zou doen instorten. Toen klonk onverwacht uit de open huisdeur, ruw de stemming verbrekend, moeder: “Lida, we gaan slapen, kom!”

Dat betekende dat het afgelopen was voor vandaag. Lida schoot wakker uit haar droom, liet haar armen zakken en nu begon er tussen hun drieën een gesprek over de gebeurtenissen in het dorp, over het werk; Rik vertelde over Dirk Koole die ging trouwen met een onbekend meisje; dat Pikkaert afgelopen zondag gevochten had met drie agressieve boskanters. Lida vroeg gewone dingen over Riene en Tilde, Rik’s zussen, en eindelijk stonden ze alledrie tegelijk op, rekten zich al gapend uit en wensten elkaar welterusten.

“Tot morgen” zei Lida nog en ze draaide weer zo lief haar hoofd naar hem toe. Toen was ze met haar broer al binnen en Rik wandelde alleen door de avond. Nu had ze toch duidelijk vreemd vragend naar hem gekeken met haar donkere ogen, waardoor hij zijn bloed voelde kriebelen en hij had willen opspringen van geluk. Nu moest hij naar huis, maar eerst nog wat nadenken over alles wat er in zijn hoofd omging. Hij stond daar nog en hoorde hoe Lida met haar heldere stem het avondgebed voorlas. Dat klonk als zachte muziek over het veld en pas toen haar zangerig gebed afgelopen was en er verder niets meer te horen was realiseerde hij zich dat het bijna nacht was en dat hij nu naar huis moest. Hij voelde een rijkdom en een blijheid in zijn hoofd die oversprong op al die zware zwarte bomen daar en de hele hemel onder de blauwe lucht. Lida, Lida vond hem leuk! Zijn geluk moest hij eigenlijk uitjubelen in een schallend koewachters “halarialo!” maar hij durfde de stilte niet te doorbreken en hij haastte zich, en verlangde ernaar alleen boven op zijn zolder te zijn, om langzaam alle beelden uit te pluizen en te heroverdenken: alle woorden die Lida uitgesproken had, – om met dichtgeknepen ogen te kijken naar het gouden schemerbeeld dat in zijn hoofd geschilderd stond.