Thuis viel er een verstikkende lucht over hem heen; zo dof en ongezellig was het hier; moeder zat daar met slaperige ogen te suffen; de broers lagen languit moe uitgestrekt op de grond of over banken, en zijn zussen Riene en Tielde zaten onder het kapje van het blikken lampje te naaien. Hij wenste hun stil welterusten en klom de zoldertrap op. Daar sloot hij zorgvuldig de deur om goed alleen te zijn en al het vreemde buiten te sluiten. Nu strekte hij zijn lichaam lang uit op het strobed, beet op zijn tanden en voelde een warme kriebeling over zijn lichaam kruipen – zijn benen verkrampten en toen strekte hij zich weer uit om rustig van zijn gedachten te proeven.

Hij zou voorlopig nog niet slapen en bleef maar liggen denken.
– Lida, Lida, Lida!
“Tot morgen!” had ze tegen hem gezegd! – Morgen mocht hij terugkomen, en zo verder zou dat geluk in een rondje draaien en nooit afgelopen zijn! Morgen weer een avond. Hoe het daarna verder ging kon hem niet schelen.
– “Wacht, wat zal ik tegen haar zeggen, morgen? Waarom ben ik altijd zo beteuterd en verlegen als ik onder die linde lig en zij vóór me zit?”

Oh, er waren zoveel dingen die hij haar wou zeggen, maar zijn vooraf bedachte voornemens vielen meestal in stukken als zij naar hem keek of hem zelfs aansprak, zodat het gesprek de hele avond een andere kant opging. wat ze ook zei, hij vond het allemaal even plezierig en hij stelde zijn eigen woorden geduldig uit: later zou hij wel tijd vinden, om alles wat hij wou zeggen onder woorden te brengen.

Hij wou haar zien, alleen maar zien; daarom kneep hij nu zijn ogen weer dicht, duwde zijn hoofd diep in het kussen en daar verscheen ze al: op de boomstam onder de linde, ’s avonds; op weg naar de kerk, een emmer water aan het putten, of ze stond gebogen groente te plukken in de moestuin. Hij zag haar levend met al de natuurlijke plooiingen van haar lichaam, in haar gewone doen, maar zo onuitspreekbaar mooier nu, beschenen door die gouden glans was ze heel anders dan overdag in de werkelijkheid.

Nu wou hij haar langzaam bekijken, helemaal: haar haar, ogen en mond, de lijn langs haar heup, haar soepelvallende blauwe schort, – maar die dunne mistflard kwam weer om haar heen spelen, zodat hij niets meer duidelijk kon herkennen. Hij zag alleen de twee zwartbruine ogen – de blik die hem vanavond zo doordringend aangekeken had – die blonken als twee lichtjes zo zacht, en spreidden een helderheid uit waardoor de zon leek te gaan glinsteren onder de linde met een wonderlijk gekrioel daar in de bladeren. Grote witte bloemen schoten overal tussendoor – platte, ronde zonnebloemen met roodbeparelde harten, omkransd met gelige vlammentongen en beneden groeiden hoge rietpluimen met gloeiend-rode en witte klaprozen die traag en statig wiegelden.

Daar middenin troonde Lida en ze zat daar stil op de stronk van de boom en keek meelijdend vriendelijk vanuit haar hoogte op hem neer. Op het laatst werd die lichtschittering te fel voor zijn ogen en hij voelde hoe hij weggevoerd werd op een wagentje met zoet gezang naar een ander land. Daar zwom hij in een grijze zee, helemaal overwelfd met groenigheid waarachter een grote zon verscholen zat, en iemand in een gouden glans die hij niet aan durfde kijken, maar het was allemaal zo veel dat hij verdronk in het inademen van het teveel aan genot. En zacht zakte hij weg in een smachtend gevoel van kriebelende kieteling die hem zeer gelukkig maakte.

Toen hij de volgende ochtend nuchter in de krakendheldere zon stond met de drie koeien langs de gracht werden de dingen van gisteren helemaal anders. Kijk, daar op het veld was Lida in de zon met de andere boerenmeisjes bezig. Ze speelden en lachten onder het werk. Lida boog en rechtte haar lichaam – o, ze was de mooiste van allemaal, maar zonder dromerige ogen: de opgewekte meid, altijd met iets bezig, altijd pienter, pittig en vrolijk, met een heldere lach op de lippen en blinkend witte blote pareltanden. Dat was het vrolijke werkelijke leven nu. Die meisjes begrepen niets van zijn dromen en ze zouden hem een ongelofelijke sukkel vinden.

Hij vond het moeilijk met zijn geheime droom stilletjes rond te lopen tussen de mensen. Zijn moeder schold hem uit voor luilak en de grote broers deden alsof ze het papkind niet kenden. Daarbij werd hij soms overvallen door een treurige gedachte: of Lida en hij wel iets gemeenschappelijks hadden?

Was dat blije meisje wel gevoelig voor dat stille ogenspel? En kon ze bij een van zijn woorden raden dat hij knetter, knettergek van haar was? – Lida, dat werd soms heel gewoon de zus van Wies, en Wies was zijn maatje, en Lida knikte en kletste alleen zo lief omdat Rik de vriend van haar broer was; de rest was wat hij er zelf bij verzon en wat hij uit het oude boek op zolder haalde en uit zijn eigen zieke gedachten. Dat maakte hem neerslachtig en zwaar ongelukkig. Waarom deed hij niet als Pol en Lieven en Jaak en zijn andere broers? Die werkten de hele week met een wakkere geest zonder van iets te dromen en ’s zondags gingen ze gearmd met hun meisje naar een of andere kermis. Die piekerden er niet over of hun meisje wel om hen gaf, dat wisten ze gewoon. En Riene en Tielde zongen de hele week uit volle borst en hadden ook ieder een jongen die hun op zondag kwam halen om uit te gaan.

 – Ik zal haar zeggen… Lida, ik vind je leuk; of ik zal nooit meer naar haar kijken. Maar op hetzelfde moment wist hij ook zeker dat hij het haar nooit zou durven zeggen, maar dat hij haar ook nooit zou kunnen vergeten. Het beste was maar om alles te vergeten, vrolijk te leven en aan niemand te denken. Ze was toch veel te hooggegrepen voor hem.

– Maar waarom kijkt ze me dan altijd zo diep in mijn ogen? dacht hij. Heeft ze dan niet door wat ze doet? Weet ze niet dat ze me daarmee betovert? Waarom ligt ze me in de schemering zo met haar armen uitgerekt achterovergeleund met halfopen ogen glinsterend als een luie kat aan te kijken? En dan verschijnt er weer zo’n licht spottende glimlach op haar lippen.
– Doet ze dat met opzet of ook als ik er niet bij ben? En als hij haar overdag tegenkwam kon ze zo vreselijk gewoon groeten en als een koningin op de kleine koeienjongen neerzien! Of ze zag hem nieteens, als ze met een buurmeisje aan het praten was over kleren of sieraden. Dan viel de gedroomde intimiteit ineens weg. Als ze niet totaal voor hem wou gaan dan liet hij haar liever lopen. De hooggevierde Lida was een vreemde voor hem; hij zou niet meer naar haar omkijken, dat stond nu vast. Hij werd kwaad over alle gedachten en de genegenheid die hij aan haar verspilde; was ze niet vreselijk ondankbaar en ijdel, omdat ze hem niks teruggaf? Wat hadden ze nu gemeen? Niets meer dan wat simpel heen-en-weerkijken, dat was alles. Tot ’s avonds ging dat zo door met het opgooien en weer verwerpen van beschuldigingen en verontschuldigingen.

(wordt vervolgd)