Er ontstond een discussie naar aanleiding van
het woord rits, dat volgens een lezer rist moest zijn. Een
andere lezer kwam een dag later het woord rist tegen in het gedicht De
Molen van JH Leopold, dat we hierbij dan ook meteen maar
afdrukken. Hieronder, dankzij Hans Schoen, meer informatie over de molen die Leopold
waarschijnlijk voor ogen stond.

De Molen van Leopold
Meestal wordt aangenomen dat het bij Leopold
ging om de molen aan het Oostplein in Rotterdam, maar het zit anders. Leopold was in lengte van jaren leraar klassieke
talen aan het Erasmiaans gymnasium aan het Coolsingel. Op steenworp afstand
van dit Gymnasium stond al die jaren molen De Hoop (zie foto). Dagelijks zag
Leopold dus deze molen. Als je dan ook nog weet dat hij woonde ten westen
van de Coolsingel en niet in het oosten van Rotterdam, waar de molen aan het
Oostplein zich bevindt waarvan meestal wordt gedacht dat Leopold die
bedoelde, dan is de puzzel wel opgelost. Blijft de vraag hoe de weg van
werkelijkheid naar gedicht zich in het hoofd der dichter afspeelt. Maar dat
deze molen een belangrijke inspiratiebron is staat wel vast. Er is ook nog
een bewijs in het gedicht zelf. Er is sprake van een donkere huizenrij en
een molen in het licht. Op de luchtfoto van de oostpleinmolen (helemaal
bovenaan) kan je zien
dat deze behoorlijk vrijstaat en ook vrijstaat naar het oosten en het zuiden
wat ook voor de achterliggende huizen geldt. Tot in de middag staat alles
daar dus in het zonlicht. De sfeer van het gedicht is onmiskenbaar een
ochtendstemming. Op de foto hierboven kan je zien hoe dicht hij bij de
huizenrij staat die naar het westen gekeerd is. Als de molen ´s ochtends zon
krijgt, zijn de huizen nog donker. Op de foto hieronder kan je een beetje
een vergelijkbare sfeer waarnemen als in het gedicht. Overigens heeft maar
een enkele Leopoldvorser het bij het goede eind. De meerderheid bauwt elkaar
na over de molen aan het Oostplein. De Hoop is overigens in 1920 afgebroken.
Terwijl de Oostplein-molen in 1954 verbrand is en het bombardement van 1940
heeft overleefd doordat de molenaar de wieken liet draaien tijdens de
vuurzee. Deze molen stond de meeste mensen dus bij. Te meer als je weet dat
de serieuze Leopoldstudie over het algemeen dateert van na 1960.
Die ochtendstemming is het duidelijkst af te
leiden uit het woord alreeds. Als je onderstaande foto ziet begrijp je ook
die stratenbocht. Staand bij het Erasmiaans kijk je daar ook achter de molen
in.
En voor wie wil weten waar die molen stond: in Rotterdam, midden voor het huidige blok van
het beursgebouw. Volgens de grote Leopoldspecialist Halsema is de Molen
ongeveer rond 1900 geschreven (eerste publicatie in 1913). De buurt achter
de molen was een opeenstapeling van grauwe sloppen en stegen en de
zeemanshoerenbuurt van Rotterdam in die tijd. Deze buurt werd in 1915
gesaneerd ten behoeve van de bouw van het megalomane nieuwe stadhuis en het
buitenproportionele postkantoor. Beiden hebben het bombardement overleefd en
staan er heden ten dage nog.
(Hans Schoen)

|
In den lichtblauwen lentedag
met gouden sprenkeling
(hamerslag
van spattend zonneaambeeld)
in de
leege opening van de nog blinde
lucht, die zich te bezinnen lag,
loopen nu zuchten,
een verzachting al
van strengere wezens,
tesamenval
van wat strak uitstond
en mindering
van bangheid en overwintering.
Onder de huizen donker en vocht,
de woningen en de stratenbocht
met kilte,
die van de muren vliet,
en voorjaarswasemen in het verschiet,
in hun midden grommelig en plomp
de norsche kolos,
de opgaande romp
van den windmolen;
zijn onderste voet
nog in de bedommeling
en het roet
der daken,
maar alreeds beschenen
de rijzende bouw,
de metselsteenen
en verder boven het licht
als room
op balken en spant,
het hangende toom,
de vlakke muren,
den omgang en op
de grijze wieken,
den molenkop.
De grijze wieken...
in de weeke lucht
is hoorbaar het talmende gerucht
van hun arbeiden;
zij komen aan,
vier vakken in de lucht
wegslaan
de uitgestokene
en zij schrijven
hun cirkeling,
nu zij weer drijven
op stroomen, die hebben meegevoerd
de zonversplintering,
het ontroerd
ademen van land en zee,
de gave
waarvan de kostelijkheid
met laven
strijkt door hun traliën en zij
met ruime banen te loef,
te lij
zeilen zij door het luwe weer,
vinden hun oude wisseling weer
van op en onder en berg en dal,
omhoogtriomf en hemelval,
van aanloop stormende genomen
en hartbeklemmend nederkomen,
de toppen langzaam overglijden,
op glanzende ruggen huiswaarts rijden
den ingekeerden carrousel,
het eindeloos, eindeloos kringenspel.
0, afgetreden weg,
die leidt
wanneer tot rust en ledigheid?
en altijd nieuw geploegde voor,
waar is het zaad, dat in uw spoor
mag vallen, kiemen en bestaan
in dagenlengte?...
Zij gaan en gaan,
mijn droomend denken hecht er zich aan
onmerkelijk, tot het wordt bevonden
als volgde het mede in het ronde,
als werd het geledigd en afgewonden.
Op deze wieken en op hun spil,
die immer en immer zich wenden wil,
is het gegrepen en aangevat
als op een kenterend spakenrad,
een garenhaspel,
een rafelwinder
van draden,
die effen en zonder hinder
afwikkelen,
uitkomen met geduld
en onuitputtelijk aangevuld.
En deze vier armen in hun werken,
deze grijsfulpene vleermuisvlerken
de spichtige,
zij worden behangen
met zilveren spinsels,
de vleugels vangen
de vlossige zij,
het lange lint,
de wimpels strakstaand in den wind,
het vlottende rag,
het drijvend vlies,
de pluizen alle zonder verlies,
elk vlokje, iedere zwerveling
gezogen in de werveling,
het kleeft aan de spijlen en aan het leeg
latwerk en ijl en wonderlijk veeg
wordt er hun weefsel, een web verward
met open gaten en flard bij flard,
een ruigte, die bindt en samenhoudt
het kantige hek, het ruwe hout
en ordeloos omgeslingerd is
als grillige voorjaarswildernis
volgroeid;
en midden in dit struweel
een verdichtingsbegin,
een grijs juweel,
bestoven parelen, diadeem
teloorgehangen in den zweem
van haren,
in hun net verstrikt,
de glinsterstrengen langs geschikt,
een sprenkelreeks, een zilverrist,
over den dichten heg verkwist
de sierselen. Welke dagvorstin
met slippenrand opflitsende in
de hemelhelderte even,
voer
door dit gewest en liet het snoer
ontzinken?
Welke vinger had
den hoogen luister aangevat
en iets van verre aetherschat
gebracht in deze huizenstad?
JH Leopold

terug naar de startpagina van moors magazine
|