De wetenschap schrijdt voort, maar maakt de wereld niet begrijpelijker. Een paar eeuwen geleden dacht men dat maden en zelfs kikkers spontaan ontstonden in rottende materie. Eind negentiende eeuw geloofden de meeste intellectuelen in een “elan vital”, een oerkracht die de levende natuur bezielde en haar zo onderscheidde van de dode dingen. Momenteel weten we beter, maar er is nog steeds geen antwoord op de vraag hoe het leven dan wel ontstaan is. Het idee dat dit heel lang geleden plaatsgreep in een soort oersoep lijkt verdacht veel op het kikkerverhaal. Het in die soep ontstaan van moleculen die zichzelf reproduceren is eigenlijk niet goed voorstelbaar. Eiwitmoleculen kunnen zich alleen vermenigvuldigen met behulp van DNA. DNA-moleculen kunnen alleen kopieën van zichzelf maken met behulp van speciale eiwitten: enzymen.

Een onoplosbaar kip-eiprobleem. Een tijdje was RNA kandidaat voor de functie van eerst levend molecuul, maar ook deze sneuvelde toen bleek dat het zelfdelend mechanisme buiten een organisme alleen onder zeer bijzondere chemische laboratoriumomstandigheden in werking kon treden. De Amerikaanse geleerde Francis Crick schreef in 1981 in “Life itself”, dat de aarde met opzet door buitenaardsen was besmet met microben.

Tegenwoordig wordt wel gesteld dat het leven op aarde ontstaan is door organische stoffen meegevoerd door kometen. Dit lost natuurlijk niets op: het probleem wordt alleen maar verplaatst. In 1953 probeerde de toen 23jarige Stanley Miller de omstandigheden op de jonge aarde na te bootsen. Hij vulde een glazen kolf met methaan, ammoniak, waterstof en water en liet daarin enkele dagen lang vonken overspringen bij wijze van namaak-onweer. Na een paar dagen lag er een rood waas over het water dat bij nader inzien aminozuren bleek te bevatten. Aminozuren zijn de bouwstenen van eiwitten en optimisten voorspelden dat het vervaardigen van levende organismen in laboratoria nog maar een kwestie van tijd was.

Dat bleek tegen te vallen. Overigens is de stap van aminozuur naar eiwit veel groter dan de stap van eencellige naar de mens. Het valt te vergelijken met de overeenkomst tussen een schep zand en een werkende supercomputer. Er zit in beide silicium. Miller is nog steeds bezig met allerlei experimenten, maar is er niet in geslaagd iets te laten ontstaan dat lijkt op een zichzelf reproducerend molecuul.

De onduidelijkheid over het hoe contrasteert met de opvallende hardnekkigheid waarmee leven zich manifesteert wanneer het maar even de kans krijgt. Zelfs vulkanische bronnen kilometers onder het zeeoppervlak of in afgesloten spelonken blijken allerlei vormen van leven te voeden. Wormen en schelpen die nooit daglicht hebben gezien voeden zich met het vulkanische zwavelwaterstof. De laatste tijd wordt in steeds meer publicaties erkend dat de wetenschap in alle disciplines niet verder lijkt te kunnen.

In het boek “The End of Science” beschrijft John Horgan de stand van zaken in diverse wetenschappen en komt tot de conclusie dat de geleerden overal tegen de grenzen van het kenbare opbotsen. Wat overblijft is ontoetsbare speculatie. Amusant, maar nauwelijks wetenschappelijk. Horgan noemt dit ironische wetenschap. Door het stellen van onmogelijk te beantwoorden vragen wordt duidelijk dat we nergens het fijne van weten. Hoe ontstond het leven? Bestaan “superstrings” en van welk materiaal zijn ze? Zijn er meerdere universa? Kunnen planten of amoeben denken? Wat is de massa van een topquark? Wat is bewustzijn? Is er elders in het heelal leven? En tenslotte de moeilijkste vraag van allemaal: waarom?