In 1763 schreef de Engelse dominee Edward Stone een brief aan de Earl van Macclesfield, president van de Royal Society in Londen, waarin hij uiteenzette dat hij patiënten van koorts had genezen door toediening van gemalen wilgenbast. Het idee patiënten deze materie toe te dienen vond zijn oorsprong in de Signatuurleer.

Volgens deze doctrine had de voorzienigheid de natuur zo geschapen dat remedies voor kwalen te vinden waren door gelijkenis met zieke organen of tussen groeiwijze en de oorzaak van de aandoening. De walnoot gold als goed middel tegen hersenziekten, behaarde planten zouden helpen bij kaalhoofdigheid en de knolletjes van speenkruid zouden de last van aambeien verlichten. Koorts kwam vaak voor in vochtige streken, de wilg stond graag aan het water, dus het gebruik van wilgenbast bij koorts lag voor de hand.

De dominee prees in zijn brief dan ook de hand van God in de natuur. Overigens was deze werkzame therapie uitzonderlijk. In die tijd waren verder vooral aderlaten, het zetten van bloedzuigers en klysma’s populair. Zo heeft men berekend dat in 1800 in Parijse ziekenhuizen 85000 liter bloed werd afgetapt terwijl bovendien nog 33 miljoen bloedzuigers werden geïmporteerd. Tbc werd behandeld met rectale infusen met wijn en klysma’s met wijwater werden gebruikt om door de duivel bezeten nonnen te genezen.

Meer dan honderd jaar geleden, op 10 augustus 1897 slaagde Felix Hoffmann, employé van de verffabriek Bayer erin de stof te synthetiseren die God had verstopt in de waterminnende wilg: acetylsalicylzuur, beter bekend als aspirine. Het duurde nog tot 1971 voordat Nobelprijswinnaar John Vane ontdekte hoe de stof werkte.

Door het toepass

en van een verkeerde theorie goede resultaten bereiken wordt wel een fortuinlijke dwaling genoemd. In de geschiedenis van de geneeskunde is dat veel vaker gebeurd. Zo meende men in de vorige eeuw dat de toen veel voorkomende epidemieën van tyfus, cholera en malaria een gevolg waren van verontreinigde lucht: mal aria. Tyfus werd bijvoorbeeld ‘beerputkoorts’ genoemd. Slechte lucht en stank trof men bijvoorbeeld boven moerassen aan en de demping daarvan had een zeer gunstig effect op het voorkomen van malaria.

In Amsterdam waren omstreeks het midden van de vorige eeuw de zogenoemde hygiënisten actief. Zij pleitten voor een groot aantal maatregelen die er allemaal op gericht waren de vermeende ziekteverwekkende stankbronnen te elimineren. In 1848 verleende de gemeente Amsterdam aan de arts dr. Sarphati concessie tot het ophalen ven ‘alle de haardasch, vuilnis, poortaarde (fecaliën), rioolspeciën en afval der vilderij, vallende binnen de stad Amsterdam en derzelver jurisdictie’.

Tot die tijd werd genoemd afval vooral in de grachten gegooid. Vuil en afval dat niet direct in de grachten terechtkwam werd op de openbare weg uitgestort. Bij regenachtig weer ontstonden zo bijzonder smerige stinkende modderpoelen. Pas later kwamen er straatgoten met zinkputten en ontstond het beroep van ‘putjesschepper’.

Naast de theorie van de slechte lucht bestond ook nog de bodemtheorie van de Duitse hygiënist Von Pettenkofer. Naar zijn idee ontstonden de epidemieën in de grote steden door de verontreinigde grond. Daarom was goede riolering naar zijn idee van levensbelang. Dat stinkend water cholera veroorzaakte bleek bij de epidemie van 1866 toen in Dordrecht, waar geen waterleiding was vier keer zoveel mensen stierven dan in Amsterdam waar duinwater gedronken kon worden.

Het is in zekere zin ironisch dat het preventief medisch handelen op grond van al deze later onjuist gebleken theorieën meer heeft gedaan voor onze gezondheid dan alle echte medische ontdekkingen sindsdien.