
krater van doem - door peter bügel
Wanneer de vader van de geoloog Walter Alvarez niet een Nobelprijswinnende deeltjesfysicus was geweest, hadden we waarschijnlijk nooit de theorie gehad dat de dinosaurussen uitgestorven zijn door een komeetinslag. Walter vroeg zijn vader, Luis, om een manier om te meten hoe lang de vorming van een kleilaag aan het einde van het krijttijdperk geduurd kon hebben. Zijn vader suggereerde de hoeveelheid kosmisch stof te meten, omdat bekend was hoeveel daarvan gedurende een bepaalde tijd gemiddeld in de vorm van meteorieten op aarde valt. Een van de elementen die in de aardkorst zeer schaars zijn, maar in meteorieten veel voorkomen is irridium. In de desbetreffende laag werd honderd keer meer irridium aangetroffen dan verwacht. Vader en zoon Alvarez concludeerden hieruit dat de aarde in die periode getroffen moest zijn door een komeet met de omvang van een flinke stad en dat de hoeveelheid energie die daarbij vrij kwam 100.000 keer zo groot moest zijn geweest als de gelijktijdige ontploffing van het gehele momenteel aanwezige kernwapenarsenaal.
Over de gehele wereld zweefde nadien irridiumhoudend stof omlaag. Het einde van het Krijttijdperk betekende het einde voor veel planten, dieren en de dinosaurussen. In zijn boek “T.Rex and the Crater of Doom”, beschrijft Walter Alvarez dit uitsterven op de koude, door rook en as verduisterde aarde. De inslagkrater situeerde hij onder het Mexicaanse Yucatan schiereiland.
De mogelijkheid van zulke catastrofale inslagen werd in 1994 gedemonstreerd op Jupiter waarmee toen, duidelijk vanaf de aarde zichtbaar, fragmenten van een reusachtige komeet in botsing kwamen. Of de inslag werkelijk de oorzaak is geweest voor het verdwijnen der giganten zal echter nooit opgehelderd worden. Het is de laatste van een grote reeks theorieën. Eigenlijk vormen de theorieën over het uitsterven van deze grote dieren een perfecte illustratie van de vlucht die de fantasie van wetenschappers kan nemen, wanneer die niet gehinderd wordt door werkelijk bestaande evidentie. Eerder dachten de geleerden als oorzaak onder andere aan epidemieën van hernia, staar, kiespijn of parasieten; ook werd wel hormonale overactiviteit verondersteld, wat dan weer tot botgebreken leidde of fatale verdunning van de eierschaal. Ouderdom van de soort zelf, of falen in de competitie met de nieuw opkomende zoogdieren of onvermogen de nieuwe bloeiende planten te verteren, waren ook serieuze opties.
Klimaatverandering was uiteraard ook populair, hoewel niemand wist welk klimaat onbehaaglijk zou zijn voor een dino. Misschien was het te heet of te droog of te nat of te veranderlijk geworden. Misschien leidde de toename van zuurstof in de atmosfeer tot bosbranden waardoor ze levend gebarbecuet werden. Ook werd gedacht aan verandering van de rotatieas van de aarde, vulkaanuitbarstingen, daling of stijging van de zeespiegel, vernietiging van de ozonlaag of kosmische straling van een supernova. Maar het kon nog wilder. Gesuggereerd werd dat ze uitgestorven waren door teveel sex of juist door te weinig. Verder werd domheid genoemd, teveel lichaam met te weinig brein en ook massale zelfmoord. Ook verveling passeerde de revu. Omdat het einde van het Krijttijdperk gemarkeerd werd door het ontstaan van bloeiende planten werd tenslotte nog gehypothetiseerd dat hooikoorts de oorzaak van het uitsterven kon zijn geweest. Het aantal fossielen van deze grote landdieren is overigens uiterst beperkt. Eigenlijk is er maar één intacte vindplaats van dinobotten in de afzettingslaag uit de grens tussen het Krijttijdperk en het Tertiair, aan de voet van de Rocky Mountains in Montana. Dit gebrek aan materiaal staat borg voor nog veel prachtige theorieën.