karakterloos - door peter bügel
Mensen beoordelen elkaar op hun uiterlijk en denken bovendien van daaruit elkaars gedrag te kunnen begrijpen. Bij een eerste ontmoeting is al binnen enkele seconden duidelijk of de ander een positieve of negatieve indruk maakt. Gewoonlijk verandert die opinie naderhand niet meer.
Belangrijke informatiebronnen zijn het gelaat en het lijf. In de oudheid, maar ook in het meer recente verleden bestonden hele schema’s om mensen op grond van uiterlijke kenmerken in te delen in persoonlijkheidstypen. De G
rieken kenden een theorie volgens welke innerlijke verwantschappen tussen mensen en dieren zich zouden manifesteren in uiterlijke kenmerken.
Een smal gezicht met een gekromde neus stonden voor een adelaarsachtige persoonlijkheid, terwijl een lage haargrens en dikke lippen een meer varkensachtige natuur verrieden. Uit de Middeleeuwen stamt de theorie van de vier lichaamsvochten, bloed, gal, zwarte gal en flegma. Deze sappen veroorzaakten verschillende temperamenten.
De sanguinici waren dik, maakten vaak grapjes en hadden een blozende gelaatskleur. De cholerici waren intelligent, wilden iedereen overtreffen en hadden een gelige kleur. De flegmatici waren kort, sloom en bleek, terwijl de melancholici somber waren en zwij
gzaam. Deze zwartgallige types hadden een vale kleur.
Er was hier sprake van een paring van twee klassieke vormen van mensbeschouwing: de geneeskunde en de zedenleer. Aanvankelijk was temperament een technisch begrip uit de medische praktijk, maar vanaf de Middeleeuwen kreeg het belangrijke morele consequenties. Door gebreken en zwakten van het temperament kon de duivel met zijn listige aanvallen de ziel naar de verdoemenis lokken.
In 1921 verscheen het boek ‘Lichaamsbouw en karakter’ van de psychiater Ernst Kretschmer. Hij onderscheidde drie types. Leptosomen waren dunlijvig en fijngevoelig. Ze hielden van alleenzijn en de natuur. Pycnische mensen waren compact van bouw en opgewekt. Ze waren verdraagzaam en vreedzaam en pasten zich gemakkelijk aan. Atletische typen waren simpel en moedig, betrouwbaar en gespeend van humor.
Dat deze ideeën diepe wortels hebben bewees de Groningse psycholoog Kouwer in de zestiger jaren. Hij liet studenten karaktereigenschappen kiezen bij drie bloemvaasjes. Een bolvormig model werd gemoedelijk, gezellig, goedig en sociaal gevonden. Een naar boven wijd uitlopend type, energiek, moedig, onvermoeibaar en vastberaden. Een dunne vaas kreeg de karaktertrekken eenzelvig, gauw gekwetst, nerveus en onevenwichtig.
Kouwer meende dat zulke karaktertrekken bij mensen, net als bij vazen, niet aangeboren waren. Tegenwoordig hebben de karaktertrekken in de psychologie plaatsgemaakt voor persoonlijkheidskenmerken. Met veel statistisch getover zijn vijf vage en slecht begrensde categorieën overgebleven: aardigheid, extraversie, zorgvuldigheid, zenuwachtigheid en openheid.
Deze eigenschappen zijn niet geschikt om gedrag mee te verklaren. Mensen lijken veel meer door de omstandigheden beïnvloed te worden dan door hun persoonlijkheid. Wanneer je studenten gevangenisje laat spelen beginnen de cipiers na enige tijd altijd de opgeslotenen te maltraiteren, ongeacht hun score op persoonlijkheidstestsjes. Er is minder karakter dan je denkt te zien.