In 1975 voorspelde de Mexicaanse filosoof Ivan Illich dat de geneeskunde zich steeds meer zou gaan toeleggen op het opsporen van ziektes. De reden daarvoor was naar zijn mening dat geen enkel succes geboekt zou worden met het genezen van de aandoeningen waaraan men gewoonlijk sterft.

Zijn voorspelling is meer bewaarheid geworden dan hij kon bevroeden. Niet alleen houdt het medisch bedrijf zich onledig met het opsporen van ziekten, het gaat nog enkele stappen verder. Steeds meer tracht men mensen op te sporen die weliswaar gezond zijn, maar die behept zijn met zogenaamde risicofactoren.

Zo speurt men bij vaginale uitstrijkjes naar cellen die een voorstadium zouden kunnen zijn van baarmoederhalskanker en tracht men mannen op te sporen met een bovengemiddelde bloeddruk of cholesterolgehalte. Allemaal afwijkingen van het gemiddelde die geen gezondheidsklachten opleveren, maar waarvan men met veel statistisch gegoochel meent aangetoond te hebben dat ze op bevolkingsniveau samenhangen met het later ontstaan van zieken, waarvoor inderdaad nog steeds geen remedies gevonden zijn.

Opvallend is dat uitgerekend is dat deze activiteiten nauwelijks mensenlevens redden, maar dat er desondanks toch mee voortgegaan wordt. Sterker nog, in aanhoudende propagandacampagnes wordt de bevolking opgeroepen nog meer van deze onderzoeken te ondergaan.

Dit is des te klemmender omdat het negatieve effect ervan op de kwaliteit van leven van de opgespoorde mensen met verhoogde risico’s buiten kijf is. Mannen die weet hadden van hun te hoge bloeddruk hadden aanzienlijk vaker hoofdpijn en verzuimden hun werk door ziekte twee keer vaker dan voorheen. Het belangrijkste effect van bevolkingsonderzoeken is dat ze de graad van ongerustheid en angst voor ernstige aandoeningen in de bevolking opstuwt.

Maar het kan nog erger. In Groningen startte in 1997 een onderzoek naar een factor waarvan niet eens vaststond of het een risicofactor was. 80.000 Groningers werd gevraagd een buisje met urine op te sturen om te kijken of daar ook eiwit in zat. Het is namelijk bekend dat dat bij zo’n 4 procent van de bevolking het geval is. Bovendien zou het wellicht zo kunnen zijn dat dit een voorteken is van later optredende hart- of nierproblemen.

Of dit inderdaad zo is is niet bekend, maar daar zou dit grootschalige bevolkingsonderzoek uitsluitsel over kunnen geven. De tien procent inzenders met het meeste eiwit in hun plas werden aangeschreven voor medewerking aan het onderzoek. Hen werd gemeld dat ze zich niet ongerust hoefden te maken, maar dat een gedegen onderzoek naar hart, bloedvaten en nieren en een experimentele behandeling met diverse medicijnen raadzaam kon zijn. Of deze medicamenten inderdaad levensverlengend werken bij deze mensen is wederom niet bekend, maar daar kan dit onderzoek juist weer uitsluitsel over geven.

Vast staat inmiddels dat het met subsidie van de Nierstichting, het Diabetesfonds, de Hartstichting, het Preventiefonds en de geneesmiddelenfabrikant mogelijk is duizenden Groningers van gezonde mensen te veranderen in ongeruste patiënten.