
viezeriken - door peter bügel
Toen ik in de zestiger jaren psychologie ging studeren rookte daar iedereen. De studenten rookten in de collegezaal shag en de hoogleraar filterloze sigaretten uit het segment met veel teer en nicotine. De enkele niet-roker had de status van een geheelonthouder op een feestje.
Eind jaren zestig kwam hasj in zwang en de joint die in gewijde stilte de kring rondging bestond grotendeels uit tabak. De jaren van democratisering aan de universiteiten gingen voorbij in blauwe tabakswolken. Het pakje zware of halfzware shag was een vast attribuut in de linker borstzak van je spijkerjasje.
Tegen het einde van de jaren tachtig begon dit te veranderen. Met steeds meer nadruk werd geroepen dat roken buitengewoon ongezond was en bovendien asociaal. Zelfs van passief roken zou je longkanker krijgen. Vooral in de Angelsaksische landen en Noord Europa raakte tabak in diskrediet. In Griekenland en Spanje pafte men rustig verder, overigens zonder gevolgen voor de sterftestatistieken.
De strijd tegen roken kreeg het afgelopen decennium een steeds verbetener karakter. Niet alleen de activiteit zelve, ook de rokers moesten het ontgelden. De bevolkingsgroep raakte in een positie die een beroep op de wet tegen de discriminatie zou rechtvaardigen. Zoals altijd bij discriminatie kwam een proces van geleidelijk extremer wordende stereotypering op gang.
Rokers waren vies, ze stonken. Een tongzoen van een roker werd vergeleken met het uitlikken van een asbak. Behalve dat rokers zelf stonken, besmetten ze ook nog eens ruimtes waarin ze verkeerden met hun smerige lucht van verschaalde tabak. Uiterlijk waren rokers te herkennen aan hun gele vingers en allengs perkamenter wordende huid. Bovendien vertoonden ze vaak een kenmerkende hoest.
Maar dat waren nog maar de uiterlijke kenmerken. Ook hun karakter was laakbaar. Om te beginnen misten ze wilskracht. Het pure feit dat ze nog rookten kon gezien worden als een voorbeeld van karakterzwakte. Daarnaast waren ze asociaal. Zonder schuldgevoel besmetten ze de ruimtes waar ook niet-rokers moesten vertoeven. Niet alleen bezorgden ze zichzelf longkanker, ook allen die met hen in contact kwamen liepen dat risico.
Daarmee werd de roker onrein. Als een moderne melaatse mocht hij zijn akelige gewoonte nog slechts buiten, ver van zijn schone en pure medemensen botvieren. De strijd tegen het roken mondde zo uit in een nieuwe vorm van discriminatie.
Het is zoals bekend niet zo nieuw een bevolkingsgroep toe te dichten dat ze stinkt, er lelijk uitziet, slecht van karakter is en een verderfelijke invloed op de overige populatie heeft. Je zou kunnen zeggen dat het hier een universele menselijke geneigdheid betreft. Een wijze van omgang met minderheden die van alle tijden is.
Het vervolg is bekend. Omdat minderheden soms niet als zodanig herkenbaar zijn en je ze toch wilt discrimineren, kun je ze opdragen iets te dragen. Te denken valt aan het embleem van een rokend sigaretje dat in het openbare leven op de rever meegedragen dient te worden. Daarmee valt de roker ook als hij alleen stiekem rookt toch te identificeren.
Bovendien maakt dit een meer definitieve oplossing van het probleem eenvoudiger uit te voeren. Ik bedoel, u zou toch ook niet willen dat uw dochter met een roker thuiskwam?