Wanneer we de mens beschouwen als politiek dier, wat is dan zijn diepste aard? Sinds de zeventiende eeuw zijn de standpunten gepolariseerd. De uitersten werden verwoord door twee filosofen.

De Engelse wijsgeer Thomas Hobbes (1588-1679) meende dat de diepste drijfveer van mensen egoïstisch eigenbelang was. Van nature waren de mensen elkaars vijanden. Homo homini lupus, de mens is een wolf voor de mens, luidde zijn credo. Uit welbegrepen eigenbelang kwamen de mensen overeen alle macht aan de staat over te dragen om tegen elkaar beschermd te worden.

Het tegenovergestelde standpunt werd verwoord door de Fransman Jean-Jacques Rousseau (1712-1778). Volgens hem was de mens van nature goed. De staat en de kerk maakten hem immoreel. Terug naar de natuur, waar de edele wilde zijn harmonieuze bestaan leidde, was zijn devies.

Ook momenteel kennen we haviken en duiven. De eersten kunnen gevonden worden in het kamp van de sociobiologie. Ze wijzen op de drie mensaapsoorten die genetisch het meest met ons verwant zijn. De samenlevingsstructuur van gorilla’s, orang oetans en chimpansees is sterk hiërarchisch. Er is een duidelijke pikhiërarchie, waardoor een aantal apen onderdrukt worden.

De duiven kijken het liefst naar de samenlevingsvormen van primitieve jagers en verzamelaars. Die zijn altijd egalitair. Er zijn geen bazen en onderdanen. Hierdoor zou de indruk kunnen ontstaan dat zulke organisatievormen primitiever zijn.

Volgens Christopher Boehm, hoogleraar in de antropologie en directeur van het Jane Goodall Research centrum van de universiteit van Californië, is dat een onjuiste aanname. In zijn onlangs verschenen Hiërarchie in the Forest: The Evolution of Egalitarian Behavior (Harvard University Press), maakt hij duidelijk dat jagers/verzamelaars continu grote moeite moeten doen om hun egalitaire omgangswijze in stand te houden.

Machtsverschillen moeten steeds worden gecorrigeerd. Er is een omgekeerde hiërarchie werkzaam. Daarbij wordt steeds sociale druk uitgeoefend om haantjesgedrag uit te bannen. Volgens Boehm is duidelijk dat deze schijnbaar harmonieuze samenlevingen dit niet van nature zijn. De harmonie wordt gewoonlijk met zeer grote moeite in stand gehouden. Gevechten, zelfs moord en doodslag komen wel degelijk voor.

Opvallend is de grote inspanning die geleverd wordt om deze verstoringen in de hand te houden. Omdat mensen steeds hun belangen tegen die van anderen moeten afwegen, is het leven in egalitaire samenlevingen moeilijker dan in hiërarchisch opgebouwde. Het is eigenlijk raadselachtig waarom ze overal gevonden worden.

Het bestaan ervan zou het gevolg kunnen zijn van de grotere overlevingskansen van zulke groepen mensen tijdens moeilijke omstandigheden zoals bijvoorbeeld de ijstijden. Samenwerken is dan gunstiger dan vechten. Wanneer altruïstisch gedrag in de genen zit zouden mensen via de erfelijkheid steeds meer tot samenwerken geneigd zijn.

Met deze gedachtengang vloekt Boehm in de sociobiologische kerk. Het grappige is dat de denkroute via de sociobiologie terug naar Rousseau voert.