Een opa-Pauli-verhaal
‘Vertel nog eens een opa Pauli-verhaal.’
‘Is er nog een speciaal verhaal dat je terug wilt horen?’
‘Nee hoor, vertel maar gewoon een willekeurig verhaal.’
‘Oké.’

Dauwwater
Als opa Pauli naar school ging deed hij dat samen met een niet al te snuggere neef. Ze liepen dwars door de velden omdat dat de kortste weg was. In de vroege ochtend lag er vaak dauw op de bladeren van koolplanten en die neef had de gewoonte om die dauw op te slurpen. Opa Pauli wachtte dan net zo lang totdat die neef gebukt stond boven een blad met veel dauwwater en gaf hem dan een trap tegen zijn kont waardoor die neef het evenwicht verloor en met zijn gezicht in dat dauwwater viel. Dat spatte dan alle kanten op. Dan rende opa Pauli zo snel mogelijk weg terwijl die neef al proestend, met gebalde vuisten, achter hem aan rende. ‘Hij kreeg me nooit te pakken,’ zei opa Pauli elke keer als hij die anekdote vertelde, ‘en de dag daarna was ie het weer vergeten, totdat ik hem weer een trap tegen zijn kont gaf. En dan begon het hele verhaal van voren af aan.’

Aan het werk
Zoals je weet woonde opa Pauli op een boerderij. Hij was nog geen zes jaar oud toen hij al aan het werk werd gezet. Voordat hij naar school ging had hij al verschillende taken die hij moest doen en nadat hij van school terugkwam werd hij meteen weer aan het werk gezet. Hij dacht op een gegeven moment slim te zijn en nam, na school, een vriendje mee om te spelen. Maar daar wist zijn vader wel raad mee. Hij zette dat vriendje ook meteen aan het werk. Dat dat vriendje nooit meer mee kwam om te spelen is duidelijk. Geen enkel vriendje trouwens, want geen enkel kind wilde door opa Pauli’s vader aan het werk gezet worden.

Belletje trekken
Opa Pauli hield er van om ons verhalen te vertellen over de kwajongensstreken die hij als kind had uitgevreten. Daar was Oma Jessie niet altijd blij mee. Wij hadden namelijk de neiging om die kwajongensstreken te herhalen. Zo vertelde opa Pauli dat hij met een aantal vriendjes belletje was gaan trekken. Die vriendjes renden meteen weg, maar opa Pauli niet. Toen de vrouw des huizes de deur kwaad opengooide wees hij op zijn wegrennende vriendjes en zei: ‘Daar gaan ze mevrouw!’ Vervolgens liep hij rustig door, wetende dat ze hem niet zou verdenken en dat zijn vriendjes ver genoeg weg waren om niet herkend te worden. En je mag drie keer raden wie dat belletje getrokken had.

Daar gaan ze!
De dag nadat opa Pauli dat verhaal verteld had liep ik met een paar kameraden naar huis en stelde voor om bij de flats op weg naar huis belletje te trekken. ‘Ik doe het wel’, stelde ik mijn kameraden gerust. Bij een portiek belde ik bij elke woning aan waarop mijn kameraden, zoals ik wel verwacht had, wegrenden. Al snel gingen er enkele ramen open. ‘Daar gaan ze!’, riep ik, wijzend op mijn rennende kameraden, terwijl ik zelf rustig doorliep. Mijn vader had gelijk. Als je kalm doorloopt en op je wegrennende kameraden wijst zal niemand jou verdenken.

Kogels
De kwajongensstreken die opa Pauli had uitgehaald waren niet allemaal voor herhaling vatbaar. Zo hadden hij en een aantal klasgenoten in de oorlog kogels gevonden die nog niet waren afgegaan. Die hadden ze in een grote houtkachel gegooid die het lokaal van de ambachtsschool, waar hij toen op zat, moest verwarmen. Het duurde niet lang of die kogels werden door de hitte tot ontploffing gebracht en schoten dwars door de kachel heen het lokaal in. Het was een wonder dat niemand werd geraakt. ‘Je kunt je wel voorstellen dat we dat geen twee keer hebben gedaan’, merkte opa Pauli droogjes op.

Dat was ik, meneer
In de oorlog moest die school worden verduisterd. Over een lamp was een grote kap van karton bevestigd. Doordat het lokaal met een grote houtkachel werd gestookt was daar nogal wat roet op komen te liggen. Opa Pauli had een houtblokje in zijn handen en zei tegen een klasgenoot: ‘Zeg eens knijp!’ Dat deed die klasgenoot waarop opa Pauli de uitdaging aannam en het blokje hout tegen de kap boven de lamp gooide waardoor het hele lokaal plots in een grote zwarte stofwolk gehuld werd. Natuurlijk werd de directeur erbij gehaald die verklaarde dat degene die hiervoor verantwoordelijk was van school gestuurd zou worden. ‘Wie heeft dat gedaan?’, vroeg hij vervolgens. Opa Pauli wist dat er altijd wel iemand zou zijn die hem zou verraden en stak zijn hand op voordat iemand anders de kans kreeg. ’Dat was ik, meneer’, zei hij. ‘O’, zei de directeur, ‘ik ben blij dat je daar eerlijk voor uit komt.’ En dat was dat.

Soms speelden mijn broer en ik een rol in de verhalen over opa Pauli.

Testen
Mijn broer en ik hadden een kruiwagen waarvan de as steeds brak. opa Pauli nam het wiel uit de kruiwagen en maakte een nieuwe houten as. Maar ook die as was binnen de kortste keren weer stuk. ‘Ik heb er genoeg van’, zei opa Pauli en maakte de volgende as van een dikke ijzeren staaf. ‘Zie dat maar eens kapot te krijgen’, zei hij terwijl hij ons de kruiwagen terug gaf. Dat was aan geen dovemansoren gezegd. Toen hij even later de tuin binnenkwam zag hij hoe we om de beurt de kruiwagen optilden om het met een grote klap weer neer te laten komen. ‘Ja, dat is de bedoeling niet!’ riep hij bozig. Maar stiekem moest hij er wel om lachen.

Vieze kinderen
Vlak bij ons huis lag een tijd lang een grote hoop zwart zand dat, om de een of andere reden, nog niet was opgeruimd. Opa Pauli wandelde met een vriend de heuvel op, op weg naar ons huis. Het had flink geregend, dagen aan een stuk en het miezerde nog steeds. Die vriend merkte de zandhoop op en zag er twee kinderen spelen. ‘Die zullen ondertussen wel smerig zijn’, merkte die vriend op, ‘degene die die thuis krijgt is aardig in de aap gelogeerd!’. Toen ze dichterbij kwamen schoot opa Pauli in de lach. ‘Verdraaid’, zei hij, ‘het zijn die twee van mij!’.

Petje
Als ik naar school ging droeg ik een petje. Een paar pestkoppen maakten er een gewoonte van om dat petje van me af te pakken en naar elkaar over te gooien. Dan vocht ik met die hele club om mijn petje terug te krijgen. ‘Wat is er met jou gebeurd?’, vroeg opa Pauli toen ik weer eens verfomfaaid thuis kwam. ‘Ze pakken me steeds mijn petje af’, klaagde ik. ‘En dan ga jij daar als een gek achteraan’, opperde mijn vader. ‘Ja wat moet ik anders’, zei ik. ‘Niets’, zei opa Pauli. ‘Als je niets doet brengen ze dat petje vanzelf weer terug.’ Ik kon me dat niet voorstellen, maar besloot het toch maar eens te proberen. Dus toen mijn petje weer werd afgegrist, reageerde ik niet. Natuurlijk probeerde de club jongens een reactie los te krijgen, maar ik liet me niet kennen. Op een gegeven moment duwden ze me het petje terug in de hand, maar ik was zo kwaad dat ik het weggooide met de woorden: ‘Ik hoef dat stomme petje helemaal niet meer!’. Nu wisten ze helemaal niet meer wat te doen. Na een paar vergeefse pogingen om mij mijn petje terug te geven, nam mijn broer het petje in ontvangst en zei: ‘Ik geef het straks wel aan hem terug’. Toen opa Pauli hoorde wat er was gebeurd kwam er een grote grijns op zijn gezicht. ‘Ik zei je toch dat als je niets zou doen, je dat petje vanzelf terug zou krijgen’, zei hij.

Niets doen
Zo blijkt maar weer; soms is niets doen de beste optie.

Onrecht
Maar dat betekent niet dat niets doen je altijd kan vrijwaren van onrecht. Dit verhaal heb ik niet van opa Pauli zelf gehoord, maar van zijn zus. Opa Pauli had een jonger broertje die de lieveling van zijn vader was. Dat jongere broertje hoefde niets op de boerderij te doen en kon, in de ogen van zijn vader, niets fout doen. Opa Pauli’s vader stond op het punt om met paard en wagen weg te gaan toen opa Pauli’s broertje op die wagen probeerde te klimmen, er van af viel en begon te huilen. Meteen kreeg opa Pauli een enorme klap van zijn vader. ‘Wat doe je nou?’, riep zijn moeder verontwaardigd, ‘wat kan hij er nou aan doen dat die van jou van de kar valt?’. ‘Hij moet op zijn broertje passen en zorgen dat hem niks overkomt!’, vond opa Pauli’s vader. ‘Als je hem nog eens een keer om die reden slaat dan krijgt die van jou er van mij van langs,’ gromde zijn moeder. ‘Dat moet je proberen’, had zijn vader geantwoord.

Hernia
Opa Pauli heeft altijd hard gewerkt. Te hard vaak. Vanaf zijn zestiende had hij al een hernia. Daarom droeg hij een korset. Oma Jessie vertelde dat opa Pauli altijd staand aan de ontbijttafel zijn boterhammen naar binnen werkte. Kromgebogen. Hij durfde niet te gaan zitten omdat hij bang was dat hij dan niet meer overeind zou kunnen komen. Na het ontbijt stapte hij op zijn brommer en reed naar zijn werk. Tegen de tijd dat hij bij zijn werk aankwam had hij zich recht weten te duwen. En dan begon zijn dag als bouwvakker pas.

‘Vertel nog eens zo’n opa Pauli verhaal’.
‘Nou vooruit, nog één dan.’
Met kerstmis aten wij altijd konijn. Op een gegeven moment hadden we besloten dat we dat konijn zelf zouden vetmesten. Opa Pauli timmerde een konijnenhok en we namen er voor de zekerheid twee. We voederden die beesten met groenteresten en klaver. Maar konijnen zijn ook schattig, dus nam ik een konijn uit het hok en zette het voor me op het grasveld neer en aaide zijn zachte pels. Opa Pauli zag dat en zei bedaard: ‘Je kunt beter niet met de konijnen spelen. Het zijn geen speelkameraadjes. Met Kerst eten we ze op. En dat gaat een stuk moeilijker als je je aan zo’n beestje hecht.’ Ik begreep wat hij bedoelde en zette het konijn terug in zijn hok. Met kerst aten we konijn. Of het onze eigen konijnen waren of andere exemplaren die we voor de onze hadden geruild, weet ik niet meer. Maar ook die kerst smaakte het traditionele konijn mij opperbest.