Het is opvallend hoeveel mensen; mannen en vrouwen, zich ‘filosoof’ noemen. Hoewel iemand die veel van muziek weet zichzelf niet, op grond daarvan, ‘musicus’ noemt en een kunstliefhebber zichzelf, op grond daarvan, nog geen kunstenaar noemt en een liefhebber van literatuur zichzelf, op grond daarvan, geen dichter of schrijver noemt, noemen mensen die filosofie gestudeerd hebben zich, zonder gene, ‘filosoof’. Nou mag dat natuurlijk ook. Per slot van rekening betekent ‘filosofie’ niets anders dan ‘liefde voor wijsheid’. Dus iedereen die denkt wijsheid lief te hebben, mag zich ook filosoof noemen. Maar dat betekent wel dat niet iedere ‘filosoof’ ook een wijsgeer is of zelfs maar wijs is. En niet iedereen die wijs is noemt zichzelf ‘filosoof’.

 

Mijn vader was, in mijn ogen, een wijs mens. Ik geloof niet dat hij ooit een filosofieboek heeft gelezen. En toch was hij wijs. Hij leerde ons, zijn kinderen, zelfstandig te denken en genoot ervan als we met hem in discussie gingen. Dat was, in de arbeidersklasse waarin we geboren waren, zeker niet vanzelfsprekend. Mijn onderwijzers en leraren konden het niet bijster waarderen als ik hun waarheden ter discussie stelde. In plaats van met tegenargumenten te komen, probeerden ze me duidelijk te maken dat ik, door de positie waarin ik me bevond, geen recht van spreken had. ‘Zorg eerst maar eens dat je wat meer levenservaring krijgt, snotneus.’ Mijn vader genoot er daarentegen van als we door middel van argumenteren probeerden onze eigen visie op de werkelijkheid te krijgen. Als we hem, door onze argumenten, klem wisten te zetten, genoot hij daar dubbel zoveel van. Zo leerde hij ons zelfstandig te denken. Toen ik, omdat ik wel eens wilde weten hoe dat was en omdat ik daar volgens de wet recht toe had, een eigen godsdienst oprichtte, had hij daar, in tegenstelling tot de paters die lesgaven op de HAVO waar ik zat, geen enkele moeite mee. Niet dat die paters mij verboden een eigen godsdienst op te richten, maar ze degradeerden me simpelweg naar de MAVO, waar het hele onderwijsteam gewaarschuwd werd voor dit gevaarlijke individu. Dat onderwijsteam zorgde er vervolgens voor dat ik geen grond onder de voeten kreeg, door me continu belachelijk te maken en te vernederen.

 

Het was een goede leerschool, ook al was het een van de zwartste periodes uit mijn leven. Ik ontdekte dat de leraren niet gericht waren op het aanleren van denkvaardigheden, maar dat school voor het grootste gedeelte vooral een aanpassingsinstituut was. Als ik een opstel schreef over een maatschappelijk probleem kreeg ik daar een krappe voldoende voor, maar als ik een of ander onbenullig verhaaltje schreef kreeg ik een ruime voldoende. De boodschap was duidelijk. Maatschappijkritiek was niet gewenst. Maar kritisch denken was juist wat ik van mijn vader had geleerd.

 

Toch vond ik dat vreemd. Een school hoorde je te leren nadenken, niet kritiekloos te leren gehoorzamen, vond ik. Ik had er, dacht ik, recht op te leren hoe ik kritisch moest kijken naar de wereld om me heen, omdat je op die manier zin en onzin van elkaar kan scheiden. Ik besloot te blijven nadenken, ook al zou dat ten koste gaan van mijn schoolopleiding. Nadat ik, met veel moeite, mijn MAVO-diploma had gehaald, besloot ik niet naar de HAVO te gaan, maar een vak te gaan leren. Eigenlijk had ik naar de kunstacademie willen gaan, maar net in het jaar dat ik afstudeerde werd de toelatingseis voor de kunstacademie verhoogd. Inplaats van een MAVO-diploma werd nu een HAVO-diploma vereist.

 

Ik besloot om als leerling verpleegkundige in de psychiatrie te gaan werken en kwam terecht op ‘Coudewater’ in Rosmalen, een psychiatrische inrichting voor vrouwen. Ook daar werd niet van je gevraagd om zelf na te denken, in tegendeel.

 

Gewone mensen horen niet na te denken. Nadenken is voorbehouden aan de elite. Die vertellen het gewone volk vervolgens wat goed voor ze is. Dat was heel duidelijk bij allerlei groeperingen die politiek getint waren en de bedoeling hadden het gewone volk te verheffen. Opvallend vaak waren degenen die daar het meest actief in waren de zonen en dochters van notabelen. Eerst hadden hun vaders (en moeders) het gewone volk verteld wat goed voor hen was en nou deden hun kinderen dat, allemaal met de beste bedoelingen voor dat gewone volk. Ja, de elite weet het gewoon altijd beter. Ik werd daar wel eens moe van.

 

Met mijn vader voerde ik daar, als ik thuis was, eindeloze gesprekken over. Over de arrogantie van mensen die maatschappelijk bevoorrecht zijn. Over de onzin die ze uitkramen. Over de manier waarop ze menen op anderen neer te mogen kijken. Over de oneigenlijkheid van hun argumenten. ‘Hou daar nou maar over op, je doet daar toch niets aan!’ riep mijn moeder dan. Maar zowel mijn vader als ik waren te eigenwijs om daar over op te houden.

 

Door mijn vader heb ik leren nadenken. Niet door Socrates of Plato, Spinoza of Kierkegaard en al helemaal niet door de existentialisten die in mijn jeugd nogal populair waren. In eerste instantie dacht ik dat het aan mij lag dat ik geen idee had waar ze het over hadden, totdat ik de moeilijke woorden die ze gebruikten in voor mij begrijpelijke taal vertaalde. Toen bleek dat die moeilijke woorden vooral moesten verhullen dat ze maar wat beweerden. Imponeertaal. Zo las ik een stuk van Heidegger waarin hij beweerde dat de essentie van het bestaan niets is. ‘Maar,’ zo beweerde hij doodleuk, ‘dat kon je alleen weten als je het ervaren had.’ Ja zo kan ik het ook; beweren dat iets waar is, maar dat je dat alleen maar kan weten als je het ervaren hebt. Wat iemand dan ook aan tegenargumenten oppert, het doet er niet toe. Als je het niet eens bent met Heidegger komt dat omdat jij nog niet zo ver bent, omdat je het nog niet ervaren hebt. Toen hij het ook nog over het ‘absolute niets’ had, wist ik zeker dat zijn denken nergens over ging. ‘Niets’ is op zichzelf al absoluut. Iets kan niet nietser dan niets zijn. Dus waar heb je het dan over als je het over het ‘absolute niets’ hebt. Imponeertaal. Bedoeld om te verhullen dat je denken niet veel voorstelt, ook al noem je jezelf ‘filosoof.’ Nog los van het feit dat niets niet bestaat, behalve als idee. Dus als je beweert dat de essentie van het bestaan te vinden is in het idee van het niet bestaan, dan lul je maar wat uit je nek. ‘Liefde voor de wijsheid’ zou ik dat niet durven noemen.

 

Daarom ben ik altijd op mijn hoede als iemand zich ‘filosoof’ noemt. Daarom noem ik mezelf geen filosoof, hoewel ik wel naar wijsheid streef. Dat doe ik door kritisch na te denken over wat ik denk. Meer nog dan tegen anderen argumenteer ik tegen mijzelf, om op die manier helderder te krijgen of mijn eigen denken wel helder is.