Hiernamaals
Als kind werd me geleerd dat mensen na hun dood naar de hemel of naar de hel gaan, afhankelijk van hoe ze hier, op aarde geleefd hadden. Het leven op aarde was weliswaar tijdelijk, maar het hiernamaals duurde eeuwig, zonder einde. Daarom was het belangrijk om te zorgen dat je in de hemel kwam, want anders moest je eeuwig branden in de hel. Dat maakte van de dood iets om naar uit te zien of iets om voor te vrezen, afhankelijk van het oordeel dat er over je geveld zou worden.

Abstract
Omdat ik nog maar een kind was, hoefde ik, dacht ik, niet echt bang te zijn. De zonden die ik beging waren niet zo groot dat ik daar de hel voor verdiende. Hooguit zou ik in het vagevuur belanden om dan na een tijdje opnieuw beoordeeld te worden. Een heel groot risico om voor eeuwig in de hel belanden liep ik niet. Ik was dan ook niet echt met de dood bezig. Daarvoor was doodgaan te abstract.

Bloed
De eerste keer dat ik besefte dat het leven kwetsbaar was, was toen ik, op weg naar de lagere school, een motorrijder, die tegen een auto aan was geknald, in een grote plas bloed op de weg zag liggen. ‘Als je zoveel bloed verloren hebt, moet je wel dood zijn,’ dacht ik. Dat de man die ik daar zag liggen waarschijnlijk dood was, leek me gewoon een gegeven. Echt eng vond ik het niet. Wel bijzonder. ‘Zo ziet een dode er dus uit,’ dacht ik. Al snel stond er een groep mensen om het slachtoffer heen en liep ik door naar school.

Hier stopt het
Ik was een jaar of elf toen mijn moeder me vertelde dat mijn grootvader was gestorven. Hij was, samen met mijn grootmoeder, een dagje uit toen hij zich plots aan een lantaarnpaal vast had gegrepen om vlak daarna in elkaar te zakken. Zijn hart had het acuut begeven. Volgens het verhaal zoals ik het me herinner stond zijn horloge stil op het moment dat hij stierf. Volgens een verhaal dat ik van een neef hoorde schijnt hij nog tegen mijn grootmoeder gezegd te hebben: ‘Hier stopt het Lisa, vanaf nu moet je alleen verder,’ of woorden van gelijke strekking.

Verbinding
Dat mijn grootvader plotseling gestorven was, accepteerde ik als een gegeven. Ik was verbaasd dat het me zo weinig deed. Met mijn grootvader, de vader van mijn moeder, had ik nooit een innige band gehad. Hij was wel altijd aanwezig als we op bezoek gingen bij mijn grootouders, maar contact hadden wij, kinderen, niet echt met hem. Hij was niet wezenlijk in kinderen geïnteresseerd. Dat was niet omdat hij niet van (zijn) kinderen hield. Mijn moeder vertelde dat hij in de oorlog, toen ze weinig te eten hadden, zijn deel van het broodrantsoen maar voor de helft opat om de andere helft onder zijn hongerige kinderen te verdelen. Het ontbrak hem niet aan liefde, maar aan het vermogen om zich met kinderen te verbinden.

Hij was er
Voor mij was mijn grootvader een afwezige aanwezige. Zo nu en dan ging hij met mijn broer en mij op stap om ons een museum of kerkinterieur te laten zien, maar daarbij was de communicatie nogal eenzijdig. We wisten dat we stil moesten zijn en hem moesten gehoorzamen als hij ons iets vroeg. Dat deden we dan ook braaf. Doordat hij zo afstandelijk was, heb ik nooit echt contact met hem gekregen. Hij was er. En dat was het. En op een dag kreeg ik te horen dat hij er niet meer was. Dat accepteerde ik. Ik hoefde niet te treuren om het verlies omdat ik niet echt het gevoel had iets verloren te hebben.

Verdriet
Wat ik wel aangrijpend vond was het verdriet van de volwassenen om me heen. Het verdriet van mijn moeder, oma en tantes, maar vooral het verdriet van mijn oom, de jongste zoon van mijn grootouders. Tegen die oom keek ik letterlijk en figuurlijk op. Hij was langer dan wie ook in de familie en leek enorm van zichzelf overtuigd. Hij had in het leger gediend en was, in mijn ogen, een echte man. Maar nu stond hij bij het graf onbedaarlijk te huilen en moest hij worden getroost door zijn vrouw. Dat hij stond te huilen, dat was wat me tot in het diepst van mijn ziel raakte. Echte mannen hoorden niet te huilen en zeker die stoere boom van een kerel niet.

Het gemis
Waarom huilen mensen als er iemand dood gaat? Dat mijn grootvader naar de hemel ging, daar bestond bij zijn kinderen en echtgenote geen twijfel over. Dus waarom dan dat verdriet? Als iemand het eeuwige geluk gevonden heeft, nooit meer verdriet en pijn zal kennen, waarom huil je dan? Zou je dan niet juist ontzettend blij voor hem of haar moeten zijn? De waarheid is dat ze niet huilden om mijn grootvader, maar om het gemis dat ze zelf ervoeren.

Kwetsbaarheid
Een jaar of wat later kwam een jongen van mijn middelbare school om bij een ongeluk. Veel van mijn medeleerlingen waren er stuk van. Veel leerkrachten en ouders ook. Ik niet. Ik kende die jongen nauwelijks en miste hem ook niet. Waarom zou ik dan om hem treuren? Dat anderen, die hem wel hadden gekend, om hem treurden begreep ik wel, maar waarom klasgenoten die hem ook nauwelijks kenden zich zo aangedaan voelden, niet. De enige reden die ik kon bedenken was dat de dood van die jongen hen met het feit confronteerde dat iedereen kwetsbaar is en op elk moment dood kan gaan.

Sterrenhemel
Ik was veertien toen ik, met carnaval, aangereden werd door een dronken automobilist waarbij ik twintig meter door de lucht vloog. Ik was onmiddellijk bewusteloos op het moment dat die auto mij raakte. Toen ik bijkwam keek ik recht omhoog tegen een sterrenhemel aan en dacht even, zo’n twee seconden, dat ik dood was. Eng vond ik die gedachte niet, wel spannend. Want als ik dood was, dan betekende dat dat er een hiernamaals was en dat dit het was. Maar al snel hield iemand drie vingers omhoog en vroeg hoeveel vingers ik zag. Vanuit een ooghoek zag ik mijn ouders. Ik bleek niet dood. Ook goed. Dezelfde persoon die wilde weten hoeveel vingers hij omhoog stak, vroeg naar mijn naam en ik dacht: ‘Val mij daar niet mee lastig, vraag dat aan mijn ouders die staan daar toch.’ Maar toch gaf ik antwoord.

Ik ben er niet
Na deze gebeurtenis ben ik nooit meer bang geweest voor mijn eigen dood. Dood zijn is niet eng, denk ik nu te weten. De periode dat ik mijn bewustzijn kwijt was, was ik er, in mijn eigen beleving, even niet. Ik denk dat dood zijn zo’n zelfde beleving is. Als er geen bewustzijn meer is, dan ben ik er ook niet meer. Zoals ik er ook niet was voordat ik verwekt werd. Ik kan niet anders dan vrede hebben met dat idee. Als er geen dood zou zijn dan zou ik ook nooit ontstaan zijn.

Oom Pierre
Ik was zeventien toen mijn oom Pierre stierf. Mijn oom Pierre was de oudste broer van mijn moeder. Mijn broer en ik hadden een speciale band met hem. Tot een paar jaar voor zijn dood had hij bij zijn ouders ingewoond en hij was er vaak als wij op bezoek kwamen. Hij fotografeerde veel en ontwikkelde die foto’s zelf in zijn donkere kamer. Wij mochten daar, als we dat wilden, gaan kijken naar die magische handelingen. Hij was uitzonderlijk omdat hij ons kinderen, nooit als kinderen behandelde, maar als gelijken. Hoewel ik hem niet vaak meer zag sinds mijn grootmoeder naar het bejaardenhuis was verhuisd en hij zelfstandig op een flatje was gaan wonen, zat hij wel nog in mijn hart.

Gemis
Na een avond stappen kwam ik, licht beneveld, thuis. Mijn moeder stond aan de keukendeur te wachten en zei: ‘Ik moet je iets vertellen, oom Pierre is dood.’ Ik was op slag nuchter en begon te huilen. Voor de eerste keer greep iemands dood me, tot in het diepst van mijn ziel, aan. De dood van de vader van mijn moeder en de dood van de moeder van mijn vader hadden me niet zo geraakt, maar deze dood wel. Mijn grootvader en grootmoeder waren oud toen ze stierven. Mijn oom was nog geen vijftig jaar en was nooit ziek. En ineens was hij weg, verdwenen. Ik realiseerde me dat ik huilde omdat ik mijn oom miste, niet omdat ik het voor hem erg vond dat hij dood was, maar voor mezelf. Ook huilde ik uit een soort schuldgevoel omdat ik hem nauwelijks op was gaan zoeken in zijn flatje. Die verwaarlozing kon ik nu nooit meer goedmaken.

Het eigen verlies
In zekere zin is het rouwen om een overledene het rouwen om het eigen verlies. Dat is niet omdat die mensen er voor mij niet meer zijn, dat zijn ze, in zekere zin, wel degelijk, maar omdat ik er voor hen niet meer ben. Ik kan mezelf niet meer met mijn oom Pierre delen en daar rouw ik om. Om dezelfde reden rouw ik om mijn vader. Ik had er nog graag veel langer voor hem willen zijn, maar de dood maakt dat onmogelijk. Omdat ik mijn vader en mijn oom in mijn hart draag, zijn zij er nog wel steeds voor mij. En dat ervaar ik als een grote troost.

Rouw om verlies
Ik ben niet bang om dood te gaan, of liever gezegd; om dood te zijn. Als ik dood ben rouw ik niet om mezelf. Als iemand waarmee ik me sterk verbonden voel doodgaat, dan rouw ik om mezelf. Om mijn verlies van die persoon. Om die persoon zelf hoef ik niet te rouwen. Die voelt toch niets meer. Maar omdat hij of zij niets meer voelt, voelt die persoon ook niets meer voor mij. En daar rouw ik om.