ruud moors woorden, zinnen en verhalen aflevering 9
Voorbereiding
Voordat John Irving een roman gaat schrijven weet hij het einde al. Hij kan pas beginnen met schrijven als hij weet waar hij naar toe schrijft. Misschien moet dat ook wel als je een roman schrijft van ruim 500 pagina’s. Voordat hij begint met schrijven doet hij uitgebreid onderzoek, zodat alle details precies kloppen. Als een roman in Amsterdam speelt, dan is hij in Amsterdam geweest en kent hij de plekken waar hij over schrijft. Als hij een personage beschrijft die van koken houdt, dan doet hij daar uitgebreid onderzoek naar zodat hij het kookproces precies kan omschrijven. Als tatoeages een belangrijke rol in een verhaal spelen, dan laat hij zich door vaklui instrueren. Hoe gefantaseerd zijn verhalen ook zijn, de details die hij beschrijft kloppen precies. Daardoor zijn zijn verhalen, hoe fantasievol ook, wel degelijk geloofwaardig en daardoor waarachtig.
Kort
Ik schrijf anders. Ik denk niet dat ik ooit een roman zal schrijven met een omvang die de romans van John Irving benadert. De verhalen die ik geschreven heb zijn veel korter. Wellicht komt dat ook omdat mijn spanningsboog niet zo groot is.
De eerste zin
Als ik iets schrijf dan begin ik altijd met de eerste zin. Als die eerste zin er is, dan volgen de andere zinnen vanzelf. Dat is met alles dat ik schrijf zo; liedjes, gedichten, strips, verhalen en essays. Alles komt voort uit de eerste zin. Hoe beter die eerste zin is, hoe gemakkelijker de er op volgende zinnen tevoorschijn komen. In zo’n eerste zin zit, als het goed is, al een heel verhaal verborgen. Misschien is het daarom niet per se nodig om meer te schrijven dan die eerste zin.
Rusten
‘Als je wilt rusten, moet je bij de doodgraver zijn,’ grinnikte de magere man toen ik hem vroeg of hij wist waar ik de nacht zou kunnen doorbrengen.
Splijtzwam
Nadat ze de splijtzwam, die ze in olie gebakken had, aan haar man te eten had gegeven, liep hij weg om nooit meer terug te keren.
Brug
Ik wandelde over de brug, draaide me om en wandelde terug.
Vijand
Met één slag sloeg ik mijn vijand dood. Ik mis hem nog elke dag.
Er was eens…
Toen mijn zusje klein was, bracht ik haar vaak naar bed en vertelde haar een verhaaltje voor het slapen gaan. Dat verhaaltje begon ik altijd met het klassieke sprookjesintro: ‘Er was eens …’ Terwijl ik het verhaal aan haar vertelde, hoorde ik het zelf ook voor het eerst. Ik wist nooit wat er op die eerste drie woorden zou volgen. Maar er volgde altijd een verhaal, daar hoefde ik geen moeite voor te doen. Dat ging vanzelf. Al die verhalen ben ik allang weer vergeten. En later begon ik mijn verhalen met andere beginzinnen. Hoewel ik me nog één keer tot een verhaal heb laten verleiden dat met die magische drie woordjes begon. Dat verhaal schreef ik toen ik een jaar of twintig was. Het gaat als volgt:
Prins
Er was eens een prins van bijna twintig jaren. Op een dag riep zijn vader, de koning, hem bij zich en zei: ‘Jeroen het wordt tijd dat je gaat trouwen.’ Aangezien Jeroen homofiel was, voelde hij hier niet veel voor, maar om zijn vader niet te ontrieven ging hij naar de koning van een naburig land en vroeg: ‘Koning Hollebol, mag ik de hand van uw dochter, prinses Liselotje?’ ‘Ja, maar dat gaat zomaar niet, jonge vriend,’ zei de koning, ‘eerst zul je de lachende eik uit het Sappelbomenwoud moeten overplanten in mijn tuin, pas dan krijg je prinses Liselotje tot vrouw.’ Toen heeft hij het maar niet gedaan en leefde nog lang en gelukkig.
Een blijver
Ik weet niet waarom, maar dit verhaal ken ik, woord voor woord, nog steeds uit mijn hoofd. De meeste verhalen, liedjes en gedichten verdwijnen weer uit mijn geheugen na een korte tijd, maar het verhaal van prins Jeroen zit er, meer dan veertig jaar later nog steeds in, net zoals een gedicht dat ik schreef toen ik een jaar of vijftien was.
Gedicht
Heilig is de groene koe
omdat hij niet bestaat
symbool van al het goede
de oorzaak van het kwaad
Indruk
Waarom dat sprookje en dat gedicht nog steeds in mijn geheugen gegrift staan, weet ik eigenlijk niet. Het is niet per se het beste dat ik ooit geschreven heb, maar op de een of andere manier hebben ze beiden een diepe indruk op me gemaakt.
Bij Loosdrecht
Er is een gedicht van K. Schippers dat ongelofelijk simpel is, maar dat me zeker net zo diep raakt. Het heet ‘Bij Loosdrecht’ en bestaat maar uit één regel: ‘Als dit Ierland was, zou ik beter kijken.’ In dat gedicht zit een inzicht dat met meer woorden niet beter te beschrijven zou zijn. Als ik door Utrecht loop heb ik dat gedicht vaak in mijn hoofd, althans het inzicht waar dat gedicht naar verwijst. Dan kijk ik om me heen alsof ik op bezoek ben in de stad waar ik al bijna veertig jaar woon en dan loop ik van Utrecht te genieten zoals ik iedere keer van Parijs genoot als ik daar als bezoeker rond liep.
Een proefritje
‘Je moet een Puch kopen,’ zei mijn moeder toen mijn vader aangaf dat hij een nieuwe brommer nodig had, ‘want die is straks, tweedehands, ook nog wat waard.’ Mijn vader twijfelde. ‘Zo’n brommer is niks voor mij, dat is meer iets voor de jeugd’ zei hij. Maar als mijn moeder besloot dat de nieuwe brommer van mijn vader een Puch moest zijn, dan werd het een Puch. Met mijn moeder achterop ging mijn vader een proefritje maken met zijn nieuwste aanwinst. Vader voorop, moeder achterop. Mijn vader gaf gas zoals hij dat gewend was, de Puch steigerde, het voorwiel schoot de lucht in en mijn vader ging er op één wiel vandoor, terwijl mijn moeder van de zitting afgleed en hem, verdwaasd zittend op het asfalt, nakeek. Het was duidelijk dat mijn moeder weliswaar voor de Puch gekozen had, maar de Puch niet voor haar.
De Puch
In de jaren zestig van de vorige eeuw reden mijn ouders nog geen auto, in tegenstelling tot een aantal familieleden die wat meer geld te besteden hadden. Mijn vader had een brommer en mijn moeder had een solex. De Puch was een brommer die bij de jeugd erg populair was, maar niet bij ouderen. Uiteindelijk heb ik de Puch van mijn vader overgenomen voor 25 gulden en er een jaar of vijf op gereden voordat ik hem cadeau deed aan een jongen uit de buurt die graag aan brommers sleutelde. Sindsdien rijd ik op de fiets.
Korte verhalen
Korte verhalen schrijven is een kunst op zich. Er zijn mensen die er zich in hebben bekwaamd. Ik hou wel van korte verhalen. Zo nu en dan kom ik, tweedehands (of gratis) boeken van Simon Carmiggelt tegen. Hoe lang geleden ze ook geschreven zijn, die verhalen blijf ik boeiend vinden, omdat hij in een verhaal van twee pagina’s een hele wereld weet te schetsen. Humor, weemoed en melancholie wisselen elkaar in die verhalen af. Ook Rodaan Al Galidi is een meester van het korte verhaal, zoals duidelijk wordt in zijn bundel ‘duizend-en-een nachtmerries’.
Een stukje uit een stukje van Carmiggelt;
Op de Dam stond een nerveuze juffrouw, die van mij weten wilde, hoe ze het best naar de Peperstraat kon lopen, De vraag overviel me. Ik bleef stilstaan. Amsterdam smeet mij al zijn grachten, sleuven en trapgevels in het gezicht en ik sprak aarzelend: ‘Dan moet u rechtdoor… nee, wacht eens, liever terug naar de Beurs en dan…’ Ik zweeg en sloeg in gedachten zoveel hoeken om. dat de vrouw maar zolang op haar andere been ging staan.
Een stukje uit een kort verhaal van Rodaan Al Galidi;
Die winterdag voelde ik me niet lekker. Waarom, dat weet ik niet meer. Ik was somber en triest, maar toen zag ik Andrea in het park. Onmiddellijk voelde ik me beter. We waren de enigen in het park zonder hond. Ze was bedekt van top tot teen, haar hoofd zat verstopt onder een muts, dus kon ik alleen maar haar gezicht zien. Ze had een warm gezicht. De gedachte overviel me dat alleen een gezicht genoeg kon zijn om van iemand te houden.
Ontroerend
Vooral die laatste zin van Rodaan Al Galidi vind ik, ik heb geen idee waarom, van een ontroerende schoonheid.
Er zijn niet altijd veel woorden nodig om een wereld te scheppen.
Ruud Moors’ eerdere wekelijkse bijdragen aan dit magazine vind je hier: