
ruud moors voorouders aflevering 10
‘Godverdomme, hoe heb je dat kunnen laten gebeuren’, buldert hij tegen zijn dochter die angstig ineenkrimpt. Het liefst zou ze in haar schulp kruipen zoals een schildpad bij gevaar het hoofd in diens schild terugtrekt, maar ze heeft helaas geen schild dat haar kan beschermen tegen de klappen die haar vader haar tegen haar hoofd geeft. Tranen springen in haar ogen maar ze durft geen kik te geven, uit angst daarmee nog meer woede bij haar vader op te roepen.
‘En wat wil je nu, stomme trut’, spuugt haar vader in haar gezicht. ‘Hij heeft gezegd dat hij wel met me wil trouwen’, piept ze zachtjes. ‘En wie moet er dan voor het eten zorgen hier, en voor de rest van het huishouden, heb je daar wel eens over nagedacht? Nou?’ Ze zwijgt en kijkt schuldbewust naar de grond. ‘Ik zou godverdomme dat kind uit je buik moeten schoppen’, schreeuwt hij. Instinctief houdt ze haar handen voor haar buik. ‘Waar is die klootzak die je zwanger heeft gemaakt?’, vraagt haar vader bars. ‘Misschien moet ik die maar eens een pak op zijn donder geven.’
Hij wist dat haar vader geen toestemming zou geven voor een huwelijk. Voor geen enkel huwelijk van zijn dochter, met wie dan ook. Dat was voor iedereen die haar en haar vader kende wel duidelijk. Hij beschouwde zijn dochter als zijn bezit. Ze hoorde geen eigen mening te hebben. Ze hoorde zelfs geen eigen leven te hebben. ’Het enige waar vrouwen goed voor zijn is om te gehoorzamen als hun heer en meester iets van ze wil’, gaf hij als zijn mening te kennen. En hij beschouwde zichzelf als de heer en meester van zijn dochter.
En nu was ze zwanger. ‘Dat heeft die klootzak expres gedaan, omdat hij wist dat ik anders nooit met een huwelijk akkoord zou zijn gegaan’, brieste hij boos. Daar had hij gelijk in. Maar nu ze zwanger was kon hij moeilijk anders dan akkoord gaan met een huwelijk, wilde hij de schande die ze hem had aangedaan niet nog groter maken. ‘Je trouwt maar’, zei hij, ‘maar ik wil je nooit meer zien.’ Daar was ze opgelucht mee akkoord gegaan.
Samen met haar echtgenoot betrok ze de kleine bakkerswinkel die hij van zijn vader had overgenomen. Zijn vader woonde bij hen in. Haar schoonvader was een zachtaardige man, net als haar echtgenoot. Haar vader bleef alleen achter in het dorp waarin ze was grootgebracht. Hij zocht naar een vrouw, maar dankzij zijn reputatie als onmogelijk mens werd hij door de weinige vrouwen die hij het hof probeerde te maken, stuk voor stuk afgewezen.
‘Ja, ik zal me daar gek zijn’, zeiden die vrouwen tegen elkaar. ‘Als het nou een knappe vent was’, zei de ene, ‘of een rijke vent’, opperde een ander. Maar hij was knap noch erg rijk en hij stond bekend als een onmogelijke huistiran. Zijn te vroeg gestorven echtgenote had dat niet onder stoelen of banken gestoken. Dus bleef hij alleen achter, zonder een vrouw die hij tot gehoorzaamheid kon dwingen.
Zijn boerderij verloederde alras. En hijzelf ook. Zijn dorpsgenoten meden hem, niet alleen omdat hij steeds meer ging stinken, maar ook omdat hij zijn agressie nauwelijks wist te beteugelen. Zelfs in de dorpskroeg was hij niet meer welkom. Dus zat hij thuis, in zijn eentje te drinken. Hij jaagde er met gemak meer dan een fles jenever per dag doorheen.
Toen zijn kleinkind geboren werd, werd hij weliswaar op de hoogte gesteld, maar hij weigerde te gaan kijken. ‘Ze kunnen doodvallen’, was zijn reactie geweest toen de pastoor hem het nieuws van de geboorte was komen brengen. ‘Ik vermoed dat ze dat stiekem ook van jou vinden’, dacht de pastoor bij zichzelf, maar hij zei het niet.
Zijn vee verkocht hij om de jenever te kunnen bekostigen. Zo nu en dan at hij een stuk brood met kaas of spek. Hij was niet echt meer in staat om het land te bewerken en verpachtte het aan een buurman. Van dat pachtgeld kocht hij nog meer drank. Hij liep alleen, mompelend, het dorp in om zijn jenevervoorraad aan te vullen. Als de kroegbaas hem aan zag komen zette hij een aantal flessen klaar, nam het geld in ontvangst en stuurde hem weer naar buiten. Als hij al iets zei verstond niemand hem. Zijn hoofd zakte steeds meer naar beneden, zijn nek vergroeide steeds meer tot een bochel en zijn gemompel werd steeds slechter verstaanbaar.
Zijn dochter bloeide ondertussen op in de stad. Ze hielp in de winkel en zorgde voor haar kind en haar man en schoonvader. Ze zei niet veel, maar als ze iets zei waren dat altijd aardige en liefdevolle opmerkingen. Hoewel men in eerste instantie schande had gesproken over het feit dat ze had moeten trouwen, bleek haar omgeving dat al snel te vergeten. Ze was te aardig, te welwillend en betrouwbaar om haar zoiets onbenulligs na te blijven dragen.
Soms probeerde een roddeltante er nog wel eens aan te refereren, maar dat lokte bij vrijwel iedereen die haar kende alleen maar opgetrokken wenkbrauwen op, alsof men op die manier wilde laten zien dat men dacht dat die roddeltante daar vooral zichzelf mee voor schut zette.
Haar kind was vijf toen ze het bericht kreeg dat haar vader was overleden. Ze erfde zijn boerderij en verkocht haar ouderlijk huis aan de eerste de beste koper. Een deel van het land dat haar vader verpacht had aan een buurman werd aan hem verkocht. Het grootste gedeelte van de kleine geldsom die ze op die manier had verkregen zette ze, met goedkeuring van haar man, op de bank. Dat reserveerde ze voor de toekomst van haar kind.
Van een deel van het geld begroef ze haar vader en liet ze een steen op zijn graf zetten. Op die steen stond zijn naam, zijn geboortedatum en zijn sterfdatum. Meer niet.
Ik stam van hem af.
Je hebt je voorouders niet voor het kiezen.
Ruud Moors’ eerdere wekelijkse bijdragen aan dit magazine vind je hier: