Als ze iets wilde dan rustte ze niet voordat ze haar zin kreeg. Ze kon uitermate charmant zijn als dat een voor haar gunstig resultaat op kon leveren, maar als dat niet hielp trok ze alles uit de kast om haar zin door te drijven. Dan zette ze net zo gemakkelijk een woedeaanval in of beschuldigde ze degene die haar zin niet deed van onwelwillendheid en werkte op die manier op diens schuldgevoel. Zelf voelde ze zich nooit ergens schuldig over.

Zo wekte ze sympathie en angst op, vaak tegelijkertijd. Met vlijmscherpe woorden wist ze haar tegenstander klein te krijgen, maar tegelijkertijd anderen aan haar kant te krijgen. Ze zou nooit, maar dan ook helemaal nooit toegeven dat zij een fout had gemaakt. Zo gaf ze ook nooit, maar dan ook helemaal nooit toe dat ze ongelijk had gehad. En wee degene die kritiek op haar had. Elke vorm van kritiek lokte bij haar rancune uit.

Dat ze meningen had die elkaar tegenspraken, leek haar niet te deren. Elke mening die ze had beschouwde ze zelf als de ultieme waarheid. Er waren maar weinig mensen die haar in het openbaar durfden tegenspreken, al was het maar omdat vrijwel iedereen bang was om het slachtoffer van haar rancune te worden. Achter haar rug werd er door sommigen voorzichtig over haar gefluisterd, maar nooit te nadrukkelijk, uit angst dat ze dat te horen zou krijgen.

Toen ze haar zinnen op de zachtzinnige en verlegen notaris had gezet duurde het niet lang voordat ze hem tot een huwelijk had weten te verleiden. Ze had hem, met haar liefste stem, gevraagd of hij haar wilde helpen met de aanleg van haar tuin omdat ze, zo zei ze, zo’n bewondering had voor de manier waarop hij de tuin rond zijn huis had aangelegd. En van het een kwam al snel het ander. Voordat hij goed en wel in de gaten had wat er was gebeurd, waren ze verloofd geraakt.

Hoe ze het voor elkaar had gekregen wist niemand, maar de notaris was ervan overtuigd dat hij haar het hof had gemaakt en dat hij uit vrije wil met haar was gaan verkeren. Zij wist wel beter, maar ze liet hem in die waan. Na hun huwelijk trok ze bij hem in in zijn riante villa. Vanaf dat moment bepaalde zij alles. Als iemand hem wilde spreken kon dat alleen via haar. Vaak zorgde ze dat ze bij die gesprekken aanwezig was.

‘Als ik er niet ben loopt alles fout’, was een gevleugelde uitspraak, die ze keer op keer herhaalde. Steeds vaker gaf zij antwoord als iemand hem iets vroeg tijdens een bezoek, zelfs als iemand hem iets vroeg over de tijd voordat hij haar kende. Hij hoefde maar even te aarzelen voordat hij antwoord gaf of zij nam het over en gaf het antwoord alsof zij beter wist wat zijn geschiedenis was dan hijzelf. Dat deed ze zo consequent dat hij op vragen over vroeger steeds vaker antwoordde dat hij dat niet zo precies meer wist. Als hij wel antwoordde ‘verbeterde’ ze hem vrijwel altijd. Als zij erbij was kwam het nooit voor dat hij een zin kon afmaken. Dat lukte alleen op die zeldzame momenten dat iemand hem te spreken kreeg zonder dat zij erbij was.

Ze kregen twee kinderen en toen vond zij het wel genoeg. De beste manier van geboortebeperking was, in haar ogen, helemaal afzien van seks. Van dat vieze gedoe had ze nooit veel moeten hebben. Althans dat zei ze. Haar eerstgeborene was wel heel krap na hun huwelijk geboren. ‘Hij heeft jouw ogen’, zei ze. Dat zijn ogen blauw waren en de ogen van hun kind bruin, deed daar, vond zij, niets aan af. Het was dezelfde blik van de ogen waar ze het over had. Hij had haar niet durven tegenspreken.

Na hun huwelijk hadden ze één keer per drie maanden seks gehad totdat ze zwanger was van de tweede. Toen was het voorgoed afgelopen met dat vieze gedoe. Hij wist eigenlijk niet of hij daar rouwig om was. Eigenlijk vond hij seks ook maar een vies gedoe. De keren dat ze seks hadden gehad had zij hem daar min of meer toe gedwongen. Erg opgewonden was hij er niet van geworden. Na twee kinderen vond hij het ook wel best zo.

Hun eerstgeborene was een meisje, het kind dat er op volgde was een jongetje. Beide kinderen zagen er altijd uit om door een ringetje te halen. Ze gehoorzaamden hun moeder blindelings. Ze hoefden zelf nergens over na te denken. Dat deed hun moeder wel voor hen. Moeder wist hoeveel boterhammen ze bij het ontbijt moesten eten en wat het beleg op die boterhammen diende te zijn. Moeder wist dat ze daar één glas melk bij moesten drinken. Niet twee of drie, maar precies één.

Moeder bepaalde ook dat het meisje op vioolles moest en het jongetje op pianoles. Zij had zelf graag viool leren spelen, dus dat was het instrument dat haar dochter diende te bespelen. Die dochter had liever piano leren spelen, maar dat mocht niet. Ze had het één keer, heel voorzichtig geopperd, maar dat had bij haar moeder een preek van meer dan een uur veroorzaakt waarbij ze haar dochter duidelijk maakte hoe ondankbaar ze wel niet was, en hoe ze het in haar hoofd had durven halen om moeders wijsheid in twijfel te trekken, en wie ze dacht dat ze wel niet was dat ze het beter meende te weten, en dat ze het niet in haar hoofd moest halen om achter de piano te gaan zitten omdat dat het instrument was voor haar broer.

Die broer wilde helemaal geen muziekinstrument spelen, maar hij moest. Hij durfde, zeker na de tirade die zijn moeder tegen zijn zusje had gegeven, niet te protesteren. Maar plezier in het pianospelen had hij niet.

Soms probeerden de kinderen bij hun vader steun te zoeken, maar die koos onvoorwaardelijk voor het standpunt van de moeder. ‘Luister nou maar gewoon naar wat je moeder zegt’, zei hij, ‘dat is het gemakkelijkst’. Dat deden ze dus maar, vaak met frisse tegenzin.

Moeder had het in haar hoofd gezet dat haar zoon priester moest worden, en niet zomaar priester, maar ze wilde dat hij minstens bisschop zou worden, maar het liefst nog kardinaal. Als je stiekem in haar hart keek, dan vond ze dat hij paus zou moeten worden, maar ze snapte ook wel dat een Nederlander als paus er hoogstwaarschijnlijk niet in zat. Aan haar zoon werd niets gevraagd. Hij werd dus priester. Helaas voor zijn moeder schopte hij het niet verder dan kapelaan in een klein dorpje, ver van zijn geboortestad. Onder de vleugels van moeder uit, deed hij geen enkele moeite om omhoog te klimmen in de kerkelijke hiërarchie. Hij was een populaire kapelaan. Hij voelde zich wel prettig als hulp van de priester. Hogere ambities had hij niet.

Voor haar dochter had ze een goed huwelijk in gedachten. Goed in de zin van een huwelijk met iemand van aanzien, niet in de zin van een gelukkig huwelijk. Haar dochter dacht daar anders over en werd verliefd op een timmerman. Moeder was ziedend. ‘Als je met hem trouwt hoef je niet meer thuis te komen. Dan wil ik niks meer met je te maken hebben!’, schreeuwde ze woedend.

Eigenlijk kwam dat haar dochter wel mooi uit. Ze wist dat haar moeder geen toestemming zou geven voor een huwelijk met haar uitverkorene dus riep ze dat ze dan maar ongetrouwd samen zou gaan wonen. Toen greep, tot ieders verbazing, haar vader in. Hij gaf zijn toestemming voor het huwelijk, tot grote woede van zijn vrouw. ‘Het is haar leven’, zei hij, ‘daar gaan wij niet meer over’. Zij zei niets. Drie maanden lang sprak ze niet meer met haar man en niet meer met haar dochter. Ze was wel aanwezig bij het huwelijk, omdat dat anders tot geroddel zou leiden, maar ze bleef het haar man, haar dochter en schoonzoon kwalijk nemen dat ze niet haar zin hadden gedaan.

Ze was er oprecht voor de rest van haar leven verbolgen over.

Zowel die moeder als haar dochter behoren tot mijn voorouders. De notaris was niet de biologische vader van zijn dochter en de zoon wiens biologische vader hij wel was, verwekte nooit kinderen. Al was het maar omdat die zoon aseksueel was. Hoewel de notaris en zijn zoon niet tot mijn voorouders behoren hebben ze wel degelijk de geschiedenis waardoor ik ben ontstaan mede bepaald.