de internationale
Ontwaakt! verworpenen der Aarde Ontwaakt! verdoemd in hong’ren sfeer Reed’lijk willen stroomt over de Aarde en die stroom rijst al meer en meer Sterft, gij oude vormen en gedachten Slaaf geboor’nen, ontwaakt! ontwaakt! De wereld steunt op nieuwe krachten begeerte heeft ons aangeraakt
- Makkers! ten laatste male
tot de strijd ons geschaard en de Internationale zal morgen heersen op Aard’
De staat verdrukt; de wet is logen de rijkaard leeft zelfzuchtig voort Tot ’t merg wordt d’arme uitgezogen en zijn recht is een ijdel woord Wij zijn ’t moe naar and’rer wil te leven Broeders! hoort hoe gelijkheid spreekt: Geen recht waar plicht is opgeheven geen plicht leert zij waar recht ontbreekt
De heersers door duivelse listen bedwelmen ons met bloed’gen damp Broeders! strijdt niet meer voor and’rer twisten breekt de rijen hier is uw kamp Gij die ons tot helden wilt maken o! Barbaren denkt wat gij doet Wij hebben waap’nen hen te raken, die dorstig schijnen naar ons bloed
|
het wilhelmus
Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen Bloedt, Den Vaderland ghetrouwe Blijf ick tot inden doet; Een Prince van Orangien Ben ick vry onverveert. Den Coninck van Hispangien Heb ick altijt gheeert.
In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht, Daerom ben ick verdreven Om Land, om Luyd ghebracht: Maer Godt sal my regeren Als een goet Instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment.
Lijdt U, mijn Ondersaten, Die oprecht zijn van aert, Godt sal u niet verlaten Al zijt ghy nu beswaert: Die vroom begheert te leven, Bidt Godt nacht ende dach. Dat Hy my cracht wil gheven Dat ick u helpen mach.
Lijf ende goed al te samen Heb ick u niet verschoont, Mijn Broeders, hooch van Namen, Hebbent u oock vertoont: Graef Adolff is ghebleven, In Vrieslandt in den Slach, Sijn siel int eewich leven Verwacht den jonghsten dach.
Edel en Hooch gheboren Van Keyserlicken stam: Een Vorst des Rijcks vercoren, Als een vroom Christen-man, Voor Godes Woort ghepreesen, Heb ick vrij onversaecht, Als een helt zonder vreesen Mijn edel bloet gewaecht.
Mijn schilt ende betrouwen Zijt ghy, O Godt, mijn Heer. Op U soo wil ick bouwen, Verlaet my nimmermeer; Dat ick doch vroom mag blijven U dienaer t’aller stond Die tyranny verdrijven, Die my mijn hert doorwondt.
Val al die my beswaren, End mijn vervolghers zijn, Mijn Godt wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn: Dat sy my niet verasschen In haeren boosen moet, Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldich bloet.
Als David moeste vluchten Voor Saul den tyran: Soo heb ick moeten suchten Met menich edelman: Maer Godt heeft hem verheven, Verlost uit alder noot, Een Coninckrijck ghegheven In Israël, seer groot.
Na tsuer sal ick ontfanghen Van Godt, mijn Heer, dat soet, Daer na so doet verlanghen Mijn vorstelick ghemoet, Dat is, dat ick mag sterven Met eeren, in dat velt, Een eeuwich rijk verwerven Als een ghetrouwe helt.
Niet doet my meer erbarmen In mijnen wederspoet, Dan dat men siet verarmen Des Conincks landen goet, Dat ud de Spaengiaerts crencken, O edel Neerlandt soet, Als ick daeraen ghedencke, Mijn edel hert dat bloet.
Als een Prins opgheseten Met mijnes heyres cracht, Van den tyran vermeten Heb ick den slach verwacht, Die, by Maestricht begraven, Bevreesde mijn ghewelt; Mijn ruyters sach men draven Seer moedich door dat velt.
Soo het den wil des Heeren Op die tijt had gheweest, Had ick geern willen keeren Van u dit swaer tempeest: Maer de Heer van hier boven Die alle dinck regeert, Die men altijt moet loven, En heeftet niet begeert.
Seer christlick was ghedreven Mijn princelick ghemoet, Stantvastich is ghebleven Mijn hert in teghenspoet, Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten gront, Dat Hy mijn saeck wil reden, Mijn onschult doen oircont.
Oorlof mijn arme schapen, Die zijt in grooten noot. U Herder sal niet slapen, Al zijt ghy nu verstroit: Tot Godt wilt u begheven, Sijn heylsaem woort neemt aen, Als vrome Christen leven, Tsal hier haest zijn ghedaen.
Voor Godt wil ick belijden End sijner grooter macht, Dat ick tot gheenen tijden Den Coninck heb veracht: Dan dat ick Godt den Heere, Der hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren, In der gherechticheyt.
|