34

 

Als de grote dao overstroomt, doet ie dat zonder onderscheid.

 

Alle wezens worden er door voortgebracht

en geen wordt erdoor verlaten.

Het doet wat het doet zonder te benoemen.

Het beschermt en voedt alle wezens,

maar beschouwt zich niet als eigenaar, omdat het die begeerte niet kent.

Dat kunnen we nietig noemen.

Ook als alle wezens er naar terugkeren dan handelt het niet als eigenaar.

Dat kunnen we groot noemen.

 

Omdat het zichzelf tot het einde toe niet als groot beschouwt,

daarom heeft het de bekwaamheid om groot te zijn.

 

35

 

Handhaaf het grote beeld

en alles in de wereld begeeft zich er naar toe.

Het begeeft zich er naar toe zonder kwaad te doen,

rustig, kalm en vredig.

 

Wat men over dao zeggen kan,

is zo weinig dat het nauwelijks te proeven valt.

Hoe men ook tuurt, het is nauwelijks te zien.

Hoe men de oren ook spitst, het is nauwelijks te horen,

maar in gebruik komt er geen einde aan.

 

36

 

Wie wil inademen, zal eerst moeten uitademen;

wie wil verzwakken, zal eerst moeten versterken;

wie wil oogsten, zal eerst moeten zaaien;

wie wil verkrijgen, zal eerst moeten geven.

Dat wordt subtiele helderheid genoemd.

 

Zoals een vis de diepzee niet kan verlaten

zo mag een staat zijn scherpe wapens

niet aan de mensen tonen.

 



verder