laozi's dao de jing 34·35·36 - vertaald door ruud moors
34
Als de grote dao overstroomt, doet ie dat zonder onderscheid.
Alle wezens worden er door voortgebracht
en geen wordt erdoor verlaten.
Het doet wat het doet zonder te benoemen.
Het beschermt en voedt alle wezens,
maar beschouwt zich niet als eigenaar, omdat het die begeerte niet kent.
Dat kunnen we nietig noemen.
Ook als alle wezens er naar terugkeren dan handelt het niet als eigenaar.
Dat kunnen we groot noemen.
Omdat het zichzelf tot het einde toe niet als groot beschouwt,
daarom heeft het de bekwaamheid om groot te zijn.
35
Handhaaf het grote beeld
en alles in de wereld begeeft zich er naar toe.
Het begeeft zich er naar toe zonder kwaad te doen,
rustig, kalm en vredig.
Wat men over dao zeggen kan,
is zo weinig dat het nauwelijks te proeven valt.
Hoe men ook tuurt, het is nauwelijks te zien.
Hoe men de oren ook spitst, het is nauwelijks te horen,
maar in gebruik komt er geen einde aan.
36
Wie wil inademen, zal eerst moeten uitademen;
wie wil verzwakken, zal eerst moeten versterken;
wie wil oogsten, zal eerst moeten zaaien;
wie wil verkrijgen, zal eerst moeten geven.
Dat wordt subtiele helderheid genoemd.
Zoals een vis de diepzee niet kan verlaten
zo mag een staat zijn scherpe wapens
niet aan de mensen tonen.
De Dao De Jing van Laozi, door Ruud Moors direct uit het klassiek Chinees vertaald.
Hoofdstukken 34 en 35 gaan over de betekenis van ‘dao’. In hoofdstuk 34 wordt ‘dao’ gezien als het grootste geheel, dat alles omvat en niets buitensluit, maar zich, ondanks dat het alles bevat en niets buitensluit, toch niet als de eigenaar van iets beschouwt.
In hoofdstuk 35 wordt nog eens benadrukt dat er niet alleen geen woorden zijn om ‘dao’ te definiëren, maar dat men er zich ook geen beeld van kan vormen, of het op een andere manier waarnemen.
Als ‘dao’ als het grootste geheel wordt gezien, dan is dat ook logisch; een zandkorrel kan de woestijn niet waarnemen, een waterdruppel kan zich geen adequaat beeld van de oceaan vormen. Wij mensen zijn een kleiner deel van het grootste geheel dan een zandkorrel is ten opzichte van de woestijn, of een waterdruppel ten opzichte van de oceaan; hoe zouden we ons dan een beeld kunnen vormen van het grootste geheel; van die oorsprong waar alles uit voortkomt?
Hoofdstuk 36 bestaat, volgens mij, uit twee verschillende, losstaande stukken, waarbij ik, om eerlijk te zijn, niets snap van de vergelijking die in het tweede deel wordt gemaakt. Wat ‘een vis die de diepzee niet kan verlaten’ te maken heeft met ‘een staat die zijn scherpe wapens niet aan de mensen mag tonen’? Dat ze allebei iets verborgen houden is duidelijk. Het is een rare vergelijking, in de trant van; Zoals een hond niet kan miauwen zo mag een mens het achterste van zijn tong niet laten zien. Klinkt ook leuk, maar of daarmee daadwerkelijk iets zinnigs wordt gezegd?
Ruud Moors