hotel splendide
2 Kunst in Hotel Splendide
“Vanaf nu”, lispelde Monsieur Victor, alsof hij me het Grootkruis van het Legioen van Eer opspelde, “ben je kelner.”
Het was ongeveer een jaar nadat ik in het Splendide aan het werk was gegaan als het hulpje van Mespoulets en slechts een maand of twee na mijn promotie tot commis. Een commis voelt zich wat beter dan een hulpje en heeft over het algemeen ook een wat beter leven, maar als je kelner wordt ga je pas echt vooruit.
De oorzaak van mijn promotie was een kelnersopstand. Op een regenachtige middag hadden verschillende kelners hun servetten en schorten afgegooid en waren weggelopen. Eentje had het opperhulpje op zijn neus geslagen en een ander had een blad met dure porseleinen kopjes omgegooid. Ze wilden tien dollar per week in plaats van zes; ze wilden af van bepaalde straffen die hun werden opgelegd, zoals een boete van vijftig cent als je met een servet een asbak schoonmaakte; en ze wilden een hele dag vrij en niet dat ze op hun vrije dag terug moesten komen om het diner te serveren, wat de gewoonte was in het Splendide, net als bij de meeste New Yorkse hotels. De goede kelners staakten niet. Een paar idealisten spraken zich wat te duidelijk uit en werden ontslagen en een aantal slechte kelners, die middelmatige tafels hadden, vertrokken.
Na mijn promotie werd ik helemaal achter in de eetzaal geplaatst, op het “ongewensten”-balkon, en mijn twee tafels waren naast die van Mespoulets.
Het regende die hele eerste dag en alle dagen daarna, en er kwamen geen gasten op het slechte balkon. Met niets te doen stonden Mespoulets en ik naar het plafond te kijken en te praten, of we zaten op wat omgekeerde wasmanden in de provisiekamer te gapen. Ik maakte wat tekeningen op mijn bonboekje – schetsjes van een buffetchef, een rij glazen, een stapel zilveren dienbladen, een kelnerhulp die servetten staat te tellen. Mespoulets had een elastiekje dat hij met twee vingers van elke hand in verschillende geometrische figuren veranderde. Hij was onder de indruk van mijn tekeningen.
De tweede avond was de eetzaal half vol, maar wij hadden geen enkele gast aan onze tafels. Mespoulets trok aan mijn servet en fluisterde: “Als ik jou was, als ik jouw talent had, zou ik dat doen,” en hij gebaarde met zijn servet naar het midden van de zaal.
Daar zat een groepje van de beste gasten van het Splendide te dineren. Hij wees met zijn servet naar tafel nummer 18, waar een man zat met een bijzonder mooie vrouw. Mespoulets legde me uit dat deze heer een beroemd cartoonist was, die tekeningen maakte van een grote en een kleine man. De grote man gaf de kleine altijd op zijn kop. Op deze eenvoudige manier had de schepper van deze twee figuren een boel geld verdiend.
We verlieten onze tafels om beneden naar hem te gaan kijken. Terwijl ik op een afstandje bleef staan, draaide Mespoulets rond de tafel en leegde de asbak van de cartoonist om te kijken of de juwelen van de dame echt waren. “Ja, dat zou ik doen als ik jouw talent had. Waarom wil je eigenlijk acteur worden? Dat is bijna net zo beroerd als kelner,” zei hij toen we terugliepen naar onze eigen plek. Later liepen we nog eens naar beneden. Deze keer vroeg Mespulets aan de kelner die tafel nummer 18 bediende, de Fransman Herriott, wat de cartoonist voor soort gast was. Was hij liberaal?
“Ah,” zei Herriott, “c’ui là? Ah, oui alors! C’est un très bon client, extrêmement généreux. C’est un gentleman par excellence.” En hij voegde eraan toe: “Hij is een topper, deze. Waren ze maar allemaal zo! Kijkt nooit naar de rekening, klaagt nooit – en altjd grapjes! Het is een plezier hem te bedienen. C’est un chic type.”
Nadat de beroemde cartoonist zijn wisselgeld had gekregen bleef Herriott op de fooi wachten, en Mespoulets zeilde om de tafel heen. Herriott griste de fooi weg; beide kelners bestudeerden hem en toen kwam Mespoulets weer naar het balkon. “Magnifique,” zei hij tegen mij. “Je bent een idioot als je geen cartoonist wordt. Ik ben een oude man van zestig. Al mijn kinderen zijn dood, behale mijn dochter Mélanie, en voor mij is het te laat om nog iets anders te gaan doen. Ik zal wel altijd een kelner blijven. Maar jij – jij bent jong, je bent nog maar een jongen, je hebt talent. We zullen eens kijken wat we kunnen doen.”
Mespoulets won inlichtingen in over de beroemde cartoonist en deed dat zo grondig dat het leek of hij hem een lening wou verstrekken of dat hij zijn dochter aan hem wou uithuwelijken. Hij ondervroeg kamermeisjes, telefonisten en kamerkelners. “Ik hoor van iedereen in het hotel hetzelfde,” rapporteerde hij op de derde regendag. “Hij woont hier in het hotel, hij heeft een suite, hij is getrouwd met een gravin, hij bezit een Rolls Royce. Hij geeft grote feesten, eet korhoenders buiten het seizoen, drinkt de beste champagne om tien uur ’s morgens. Hij zit de helft van het jaar in Parijs en heeft een huis in het zuiden van Frankrijk. Als de boekhouders met een post omhoog zitten omdat ze vergeten zijn die bij iemand op de rekening te zetten dan zetten ze hem er gewoon bij hem op. Hij kijkt er nooit naar.”
“Ophouden, ophouden. Sh-h- Stil,” zei Monsieur Maxim, de maître d’hotel op onze afdeling. Mespoulets en ik trokken ons terug in de provisiekamer, waar we vrijuit konden praten.
“Het is een heel plezierig leventje, dat van een cartoonist,” vervolgde Mespoulets, terwijl hij zijn elastiekje uitrekte. “Ik zou je nooit helpen om acteur of kunstschilder te worden. Maar een cartoonist, dat is anders. Denk eens aan de lol die je zou hebben. Alles wat je doet is denken aan grappige dingen, je maakt tekeningen met pen en inkt, laat een grote man een kleine op de kop geven en schrijft er een paar woorden bij. En ik weet dat je dit makkelijk kan. Je bent ervoor gemaakt.”
Die middag gingen we, tussen lunch en diner, eropuit om erachter te komen waar je kon leren cartoons te tekenen. Toen we over Madison Avenue marcheerden merkte Mespoulets een man op die voor ons liep. Hij had platvoeten en liep moeilijk, als een skiër die de berg op gaat.
Mespoulets zei “Pst,” en de man draaide zich om. Ze herkenden elkaar en zeiden meteen “Ah bonjour.”
“Zie je?” zei Mespoulets tegen me toen we een zijstraat in waren gedraaid. “Een kelner. Een hond. Zeg “Pst,”, klak met je tong, knip met je vingers en ze draaien zich om, zelfs als ze gewoon aan het wandelen zijn, en ze zeggen “Ja meneer, nee meneer, bonjour Monsieurdame.” Afgerichte poedels! In ’s hemelsnaam, blijf geen kelner! Als je geen cartoonist kunt worden, word dan straatveger, afwasser, wat dan ook. Maar word geen acteur of kelner. Het is de vreselijkste baan ter wereld. De beledigingen die ik heb moeten slikken, de lange werktijden, de rook en stof in mijn longen en ogen, en de klachten – ah, c’est la barbe, ce métier. Jongen, profiteer van mijn ervaring. Neem het heel serieus, dit cartoontekenen.”
Er gaan soms maanden voorbij dat je niemand ontmoet die een kraag omheeft zoals je die ziet bij mensen met een whiplash, en dan zie je er drie op één dag. Of je hoort de berg Chimborazo vijf keer op een dag noemen. Dit was een platvoetendag. Mespoulets had, net als de kelner die we op Madison Avenue zagen, platvoeten. En de leraar in de Andrea del Sarto Kunstacademie had ze ook. Nog voor de man klaar was me te ondervragen fluisterde Mespoulets in mijn oor: “Zier er uit als een kelner en praat als een kelner. We gaan weg hier.”
Op de weg terug naar het hotel kochten we een boek over het maken van cartoons, een tekenplank, pennen en een pennenhouder, en verschillende zachte potloden. Op de eerste pagina van het boek lazen we dat je, voor je cartoons of karikaturen kunt tekenen, je eerst een gezicht van een man of een vrouw naar de werkelijkheid moet kunnen tekenen. Dat was heel eenvoudig, zei Mespoulets. We hadden genoeg tijd en het Splendide zat vol modellen. Twee dagen later kocht hij nog een boek over kunst en we bezochten het Metropolitan Museum. We kochten alle kranten die strips hadden. En in de week die volgde keek Mespoulets om zich heen en zag overal tussen de gasten grappige mensen. Hij bleef me voorlezen uit het boek over hoe je een cartoonist werd.
In het boek stond dat je altijd een paar scherpgeslepen zachte potloden bij de hand moest houden. Dat deed ik, en een tijdlang was ik bijna de enige kelner die een potlood had als een gast erom vroeg. “En denk erom,” zei het boek, “je kunt pas karikaturen tekenen als je je over de angst om mensen te tekenen heen kunt zetten.” Ik probeerde de angst van me af te zetten. “De meeste mensen vinden het leuk om getekend te worden”, las Mespoulets plechtig voor. “Regelmatig gevormde mensen dienen vermeden te worden, want zij zijn te gemakkelijk om te tekenen. De aandacht dient zich te richten op gezichten met unieke trekken.”
De meest “unieke” gezichten in het Splendide waren die van Monsieur en Madame Lawrance Potter Dreyspool. Madame Dreyspool was erg rijk; haar man niet. Hij reisde met haar mee als een soort gezelschapsbutler die haar stoel aanschoof, haar hielp op te staan, boeken droeg en flesjes, hondenriemen, pakjes en toneelkijkers. Hij had ook iets weg van het hulpje van een kermisattractie, want Madame was een wangedrocht en iedereen gaapte haar aan. Ze waren allebei erg dik, maar zij was enorm. Er werd gefluisterd dat ze haar kleren kreeg van een couturier die gespecialiseerd was in kleding voor zwangere vrouwen, en dat ze op de grond moest gaan liggen om in haar jurk te kunnen. Ze was gek op lichte pastelkleurige stoffen en haar ensembles hadden de kleuren van duiven en hyacinten. Haar jas viel over haar schoenen en een breed bontje bedekte haar nek, en zelfs midden in de winter droeg ze enorme tuinhoeden die wel bruidstaarten leken.
Monsieur en Madame Dreyspool waren de schrik van alle maîtres d’hotel over de hele wereld. Waar ze ook logeerden hadden ze de tafel naast de ingang van de eetzaal. Deze tafel was voor hun gereserveerd in het Splendide in New York, bij Claridge’s in Londen, de Ritz in Parijs en in verschillende restaurants op de luxe schepen waarmee ze de oceaan overstaken. Als de eerste sneeuwvlokken verschenen Monsieur en Madame Dreyspool altijd in het Splendide aan het begin van het seizoen. Tegen het einde van het seizoen vertrokken ze naar Palm Beach.
Hun binnenkomst in de eetzaal was spectaculair. Eerst waggelde Madame naar binnen, dan Monsieur met een Pekinees, een van de weinige honden die in de eetzaal werden toegelaten. Madame beantwoordde de diepe buiging van Monsieur Victor met een moeizaam knikje, klom de twee treden op naar het rechter balkon, waar hun tafel was, en dan gingen ze omzichtig zitten. De hele society kende hun en knikte bij het binnenkomen en weggaan. Monsieur en Madame bedankten hun kort vanaf de troon. Ze praatten nooit met elkaar en ze glimlachten nooit.
Monsieur Dreyspool had zichzelf al zoveel jaren met whiskey getroost dat zijn gezicht paars was. Volgens de roddels in de eetkamer van de bedienden, kamermeisjes en chauffeurs troostte hij zichzelf ook met Suzanne, Madame’s persoonlijke kamermeisje. Hij leek minder dik als hij alleen was, maar als Madame en hij samen aan hun tafel zaten op het goede balkon leken ze net twee oude padden op een lelieblad.
Hun ober was een Belg die van het Hôtel de Londres uit Antwerpen kwam. Hij had zijn ogen continu op de tafel gericht en hij schoot erheen als monsieur Dreyspool zijn hoofd ook maar bewoog. Monsieur en Madame werden bediend door Giuseppe, een geduldige oude Italiaanse kelner. Omdat hij nooit zijn geduld verloor en nooit fouten maakte kreeg hij alle verschrikkelijke gasten, waarvan de meesten hem slecht betaalden. Madame Dreyspool mocht geen suiker. Haar groente moest op een speciale manier gekookt worden. Een lang epistel met instructies over haar verschillende eigenaardigheden hing in de kantoren van de chefkoks en maîtres d’hotel van alle hotels die ze bezocht. Hij werd door Monsieur aan alle directies vooruit gestuurd.
Het vertrek van Monsieur en Madame Dreyspool was al net zo’n feest als de aankomst. Als ze klaar waren om te vertrekken trok de ober de stoel van Monsieur achteruit. Monsieur trok Madame’s stoel achteruit. Madame toverde de hond uit haar ruime schoot – hij had daar liggen slapen in een vouw van het tafelkleed terwijl zij zat te eten – en gaf de hond aan Monsieur, die hem op het vloerkleed zette. Dan begeleidde de ober Madame naar buiten met net zulke kleine stapjes als haar, terwijl hij aan haar linkerkant liep en bezorgd, met zijn gezicht vlak bij het hare, tegen haar praatte. Monsieur volgde twee meter verder, met een grote Belinda Fancy Tales sigaar tussen zijn tanden, zijn handen in zijn zakken en de hondenriem met een lus om een pols. Vanaf het slechte balkon, waar Mespoulets en ik stonden, leek ze op verschillende comfortabele meubelstukken die onder een roze hoes waren opgestapeld en die heel langzaam op kleine wieltjes vooruit werden geduwd.
Mespoulets was ervan overtuigd dat Madame Dreyspool het allerbeste model voor me was om te gaan tekenen. Volgens het boek moest ik niet bang zijn. “Neem een vel papier” stond er, “trek een lijn naar beneden in het midden, en trek een dwarslijn van links naar rechts zodat het papier in vier gelijke delen is verdeeld.” Ik pakte een oud menu en ging op ons balkon staan tussen een scherm en een marmeren pilaar. Van daaruit kon ik Madame Dreyspool ongemerkt observeren en schetsen. Ik verdeelde de achterkant van he menu in vier gelijke delen. Toen ik begon te tekenen zag ik dat de linkerhelft van Madame’s gezicht verder van haar neus uitstak dan de rechterhelft en dat één oog altijd half gesloten was. Als er iemand binnenkwam die ze kende ging het ooglid als groet even omhog tot de rand van de pupil terwijl haar mondhoeken even kort omhoogschoten om daarna weer terug te zakken naar een vast masker van walging.
Monsieur en Madame waren gemakkelijk te tekenen, ze bewogen nauwelijks. Ze zaten en staarden – staarden, aten, staarden, roerden hun koffie. Alleen hun ogen bewogen als Guiseppe de kaas of de schotel met gebak bracht. Snel en haastig gleed hun blik eroverheen, zoals iemand kijkt naar iets onsmakelijks of twijfelachtigs. Altijd dezelfde zijdelingse blik naar de rekening, naar Guiseppe als hij de fooi in ontvangst nam, naar de Belgische maître d’hotel en naar Monsieur Victor als ze weggingen.
Ik ging met mijn schetsen terug naar Mespoulets, die in het linnenkamertje het kunstboek had zitten bestuderen. “Je doet je best en je hebt talent,” zei hij. “Het is niet echt goed, maar ook niet slecht. Het is te stijf – het doet te veel aan varkens denken, en hoewel er veel varken aan die tafel zit, is het wel geweldig ingewikkeld varken.” Hij keek nog even nadenkend naar het boek en sloeg het toen dicht. “Ik denk,” zei hij, “dat ik het wezen van kunst begrijp zonder dat ik dit verder hoef te lezen. Probeer het eens zonder de hulplijnen. Als ze morgen weer komen moet je denken aan de nierkwalen, aan de duizend pâtés en sauzen die ze hebben gegeten. Stel je die knieën voor, de knieën van Madame onder de tafel – ze moeten zo dik zijn dat er op elke knie gezichten zitten – twee gezichten, een op elke knie die lachen en fronsen als ze loopt. Dat moet allemaal in het portret zitten. En de enkels die over haar schoenen hangen – die moeten duidelijk worden in je tekening van haar gezicht.”
Monsieur en Madame kwamen de volgende dag weer, en ik stond onder een palmboom en tekende hun op de achterkant van een ander menu. Mespoulets kwam naar me kijken, brak een broodje doormidden en kneedde van het zachte binnenste een gum. “Veel beter,” zei hij. “Probeer het nog maar een keer. Geef het niet op. Denk aan de duizend vette sauzen, de enkels. De ogen zijn al prachtig. Ga door.”
Hij ging terug naar zijn tafels en even later hoorde ik “Tsk, tsk, tsk, tsk!” achter me. Het was de Belgische maître d’hotel in een verbijsterde paniek. Hij trok me het menu uit handen en verdween ermee.
Toen ik de volgende middag kwam werken kreeg ik te horen dat ik me moest melden bij Monsieur Victor. Ik ging naar Monsieur Victor’s balie. Langzaam, heel precies, zonder van zijn reserveringslijst op te kijken, zei hij, “Ha, het Wunderkind.” Toen ging hij verder op de toon die hij gebruikte als hij mensen ontsloeg, “Je bent een getalenteerde jonge man. Als ik jou was zou ik zeker kunstenaar worden. Ik vind zelfs dat je al je tijd eraan zou moeten besteden.” Hij keek op, tilde het bovenblad van zijn balie op en haalde er het portret van Monsieur en Madame Lawrance Potter Dreyspool uit. “Als je eerste klant zou ik graag vier van deze bij je bestellen,” zei hij. “Mooi getekend, net als deze, maar dan op goed papier. Als het kan met wat kleur – groen en blauw en paars. En vergeet de neus van Monsieur niet – het aardbeieneffect, de blauwe adertjes – of de wallen onder de ogen. Dat kan mooi worden. Een souvenir voor mijn collega’s in Londen, Parijs, Nice en een voor de maître d’hotel op de Mauretania. Neem de rest van de dag maar vrij om er mee te beginnen.”
In deze kolom geven we commentaar op de vertaling die hier rechts ontstaat, en hebben daarbij vooral aandacht voor de knelpunten en onduidelijkheden.
De chief bus boy wordt hier het opperhulpje… Niet fraai, ik geef het onmiddellijk toe, maar ik heb eerst een mooi Nederlands overzichtje nodig van de hiërarchie binnen een ouderwets luxehotel. Van een commis had ik ook nog nooit gehoord bijvoorbeeld. Ik weet nu dat hij in rangorde tussen de bus boy en de waiter inzit, maar hoe heet de commis in het Nederlands?
Is een pantryman inderdaad een buffetchef? Soms vertrouw ik mijn woordenboeken ook niet helemaal. Het probleem is, dat als je een oud Engels-Nederlands woordenboek pakt de Nederlandse vertaling vaak erg gedateerd en daardoor ook wat onbetrouwbaar klinkt.
En dan was er een zin waarbij ik mezelf niet vertrouw, omdat ik vermoed dat er niet staat wat er staat. Het gaat om de cartoonist die bekend is geworden met tekeningen van twee mannen. In het Engels staat er dan: The big man always hit the little man on the head.
Ik heb het zo’n beetje letterlijk vertaald, maar heb het gevoel dat het om een uitdrukking gaat die ik niet ken. (De volgende dag heb ik besloten er “de grote man gaf de kleine steeds op zijn kop” van te maken…)
Nog een twijfelgeval. Er wordt gevraagd of de klant liberal was. Er wordt volgens mij gevraagd of hij wel vrijgevig is, gul bij het geven van fooien. Toch maar letterlijk vertalen?
Wat is een Belinda Fancy Tales sigaar? Zo’n naam roept bij mij het beeld op van zo’n ouderwetse dikke feestsigaar, maar geldt dat voor iedereen? Moet je zo’n naam, die in die tijd waarschijnlijk een begrip was, laten staan, of moet je er gewoon een dikke sigaar van maken?