
de oogst - 3 - van stijn streuvels
Met het stil wegzakken van de zon kwam de oude droefheid weer opzetten. Dan kwam ze zelf voor hem staan en hij dreef weer mee naar zijn oude dromen; door een lijntje van haar lichaam, het dansen van een slordige haarkrul in haar hals, of de ronding en de plooien van haar schort om haar heupen werd hij gek van haar sierlijke schoonheid, lamgeslagen. En al het andere buiten haar, het dorp met al zijn mensen en zijn moeder, zonk weg en verdween voor hem in een donkere verte.
Het werk was nog niet helemaal af toen hij alweer verlangde naar buiten, bij de linde, en daar ook naartoe geduwd werd. Want jammer genoeg durfde hij daar niet elke avond te gaan zitten of langs te lopen; dan zou het net lijken of hij verkering met Lida had en hij vreesde dat zo’n gerucht in een keer heel zijn geluk in stukken kon gooien. Soms nam hij zich stevig voor er een tijd niet meer heen te gaan; maar tegen de avond werd het verlangen al weer sterker, hij gaf langzaam toe, liep te drentelen en keerde om tot hij toch bij het onweerstaanbare plekje kwam. En als hij er eens niemand vond ging hij alleen door de velden dwalen en dan voelde hij zich verlaten en droevig. Hij voelde zich dan te eenzaam om dat alleen te dragen; hij moest iemand hebben die hij in vertrouwen zijn ziel en zaligheid kon vertellen. Maar hoe hij ook zocht – hij vond niemand: zijn broers waren grove lummels die meestal met een groep op pad gingen om te werken aan het graven van een kanaal of waar ergens grote hopen aarde verplaatst moesten worden. Bij Riene en Tilde kon hij ook niet terecht, – die hadden geen idee wat hem bezighield. Lida, alleen Lida. Maar het was de Lida die in zijn hoofd woonde – met haar praatte hij over al die wonderbaarlijke zaken waar hij in zijn bed aan lag te denken. Dan praatte hij even vertrouwelijk alsof ze hem door de stille avondlucht werkelijk op die afstand kon horen, en de volgende dag, bij helder daglicht, zag hij in haar donkere ogen dat ze hem goed begrepen had.
Morgen, als ik haar alleen tegenkom, zal ik het haar echt zeggen, dacht hij. Hij zou met één ding in ieder geval beginnen tot het, op het eind, gereed was. Maar zo gauw Wies hen alleen liet kreeg hij het benauwd en wist hij geen woord meer uit te brengen behalve gewone dingen, zo dom dat hij er spijt van had zogauw hij ze had gezegd. Ze moest een raar idee van hem hebben en ze zou misschien nooit een woord weten van al zijn wonderlijke gevoelens. Het zou het beste zijn als hij ver weg was van hier en bij andere mensen leefde. Er lag hier zo’n gemoedelijke kalmte over alles. Kijk, die koeien daar, hoe dom ze hun kop rechtten en doorsukkelden zo ’s avonds, en al dat rood van de zon achter de boomstammen, … ze zal nog lang niet zakken, dacht hij. De dagen, ze verlopen zo gezapig en de tijd spint zo traag zijn web. Als hij nu gewoon voor zijn eigen plezier van haar hield en gewoon blij was met de stilte rond haar mooie ogen, was dat dan geen geluk om bij te dansen? En zag hij een einde aan zijn genot? De warmte van de zon voelde goed en ovral kwam het groen van de verse lente uit.
Moeder vroeg wat haar jongen scheelde, of hij ziek was, waarom hij treurde? Maar ze vermoedde niets, de goede vrouw, van zijn inwendige worsteling. Eenzaamheid en wat rust, dat alleen maakte hem gelukkig; als hij maar ver weg kon kruipen waar geen mens hem kon vinden, en in in zijn eentje wat kon zitten denken, dan hoefde hij van niemand enige hulp. En nu ging dat thuis veel beter. Gisteren liepen al de grootste kerels van het dorp over straat en ze zongen. Toen Rik thuis kwam vond hij Teune, Carpus, Klaas, Pol, Lieven en Jaak die hun spullen pakten en vertrokken naar een groot grondwerk ergens in het noorden. Tegen de avond waren het dorp en het huis helemaal stil en Rik was er blij om nu alleen met zijn zussen te zijn. Nu kon hij stilletjes naar zijn zolder sluipen en daar hele uren zitten lezen in het oude boek met al die bijzondere dingen die hem zo goed bevielen. Er stond een plaatje in dat hij het liefste bekeek: in een heerlijke tuin wandelden een slanke prins gearmd met een koningin die geheel in het wit gekleed was. Ze liepen zo traag onder de geheimzinnige diepte vol groen van hoge bomen, en ze vertelden elkaar vast aangename dingen. En die warme zon leek hem, in dat groene land, zonder einde. Dat zou hij Lida eens laten zien en haar vragen of of zij het net zo mooi vond.
Hij ploos graag zijn gedachten uit op zoek naar het moment waarop het met Lida begonnen was, en hoe die koorts hem te pakken had gekregen. Wanneer had ze hem de eerste blik toegeworpen die hem ondersteboven kegelde? Toen ze een kind was, een klein meisje, had hij met haar gespeeld zonder zelfs maar te merken dat ze er anders uitzag dan de jongens. Later pas begon hij ernaar te verlangen haar te zien en te ontmoeten. De eerste keer was toen hij haar vanuit zijn zolderraam zag en haar slanke, blanke hals opmerkte onder de bruine haarkrulletjes – toen sloeg zijn hart over en begon wild te kloppen en vanaf die dag kon hij Lida geen dag meer uit zijn hoofd zetten, en hij verlangde altijd vurig naar de avond, om haar bij Wies onder de linde te vinden.
Nu sleepte de dag zich voort en het was net of de zon geen zin had om onder te gaan; de avond kwam maar niet.
Vandaag zou hij haar in het heldere licht willen zien. Haar beeld zat, doordat hij altijd in de schemering naar haar zat te kijken, zo wazig en onduidelijk in zijn hoofd dat hoe hij ook probeerde om de lijnen van haar lichaam met stevige lijnen om te trekken het niet lukte. Hij zou haar lang bekijken om niets van het geziene te vergeten. Daarom ging hij, zogauw het begon te schemeren, op weg naar haar huis. Maar hij hoorde van een afstand al een hoop geluid van veel stemmen onder de boom. Lida zat er, en Wies ook met veel makkers uit het dorp. Hij herkende Sneyer, Pinne, Fons Zeurkel, de drie Boelen, Krotse en Sieper die vertelden van de oogst in het Zuidland. Hij schoof stilletjes aan en liet hun harde stemmen langs zich heen glijden zonder iets te horen van wat ze vertelden. Half achter Sneyers rug keek hij naar Lida, – ze zag er vrolijk uit vandaag en bijna trots als enig meisje tussen al die kerels. Tussen de rookslierten van de opsmeulende tabak zag haar gezicht er zo lief uit, en nu zag hij het heel duidelijk: de wollige krulletjes, zo zwartbruin rond haar blanke voorhoofd – geen meisje wist met zo’n zwierige wrong haar hoofd te versieren. Toen volgde hij de lijn langs haar neus, maar zijn hart stond stil toen ze hem een blik uit haar diepe ogen toewierp waar hij de hele wereld in zag! En ze werd weer de goede Lida, een en al schoonheid, en hij vergat te zoeken naar waar de betovering van haar begon of eindigde. Ze praatte vrolijk met de gasten die uitgebreid vertelden over hun werkzaamheden in het verre land.
Rik had maar één ding opgevangen van hun hele gesprek en dat was dat de grote Krauwel zijn ronde deed op zoek naar maaiers, en dat al de makkers hadden getekend om mee te gaan oogsten in het zuiden. Toen het donker werd zat Lida nadenkend voor zich uit te staren en zei ze niets meer. Nu was ze weer dat vage schepsel met rozige krullipjes en de zonnige glimlach uit zijn dromen. Hij hoorde en zag niets meer behalve haar. Hij was de laatste die goedenavond wenste en vertrok. Hij slenterde voldaan naar huis net als na een lange blije dag vol plezier. De velden roken heerlijk en de maan dreef heel zacht, kijk, in een hemel zo blauw! zo groot! Het was of alles verdwenen was, weggenomen, en of hij daar alleen met die stille avond overbleef.
Toen hij thuis was aangekomen hoorde hij moeder luid schelden. Toen hij bij de deur bleef staan luisteren hoorde hij Tielde huilen en moeder roepen: “Ach, dom kind! Wat denk je wel niet! Verschafel lacht je uit. Ik wil niet dat je nog met hem omgaat. Wat, hij heeft je gevraagd met hem te trouwen? Oh, jij, simpel schaap, dat je dat gelooft! Weet je dan niet dat hij een rijke boerenzoon is? En jij, Tielde Busschaert, een meisje zonder ook maar iets? Waar zou ik iets vandaan moeten halen om je wat te geven? Je vader, de goede Segher, is zeven lange jaren ziek geweest en heeft alles wat we bezaten opgegeten en opgemaakt. En je broers, wat brengen die binnen? Wacht, kind, tot die arrogante Verschafel het hoort, hij zal zijn gekke zoon doodranselen! Ha, en jij luistert naar de walgelijke liefdespraatjes van die jongen!”
Tielde hapte vanonder haar schort naar adem toen Rik binnenkwam en moeder ging nog steeds door: “Maar hij speldt je blauwe bloemetjes op; hij zal een tijdje plezier met je maken om je dan te laten zitten! En hij zal je uitlachen, jij sloerie! Zoek ergens anders maar een arme sukkel om honger mee te lijden, die zul je wel vinden. Ha, dus daar komen die nieuwe jurk en die sieraden vandaan?”
Rik was totaal van streek door deze onverwachte storm en hij ging haastig naar zijn zolder.
Deel drie van De Oogst van Stijn Streuvels.
Als hulpmiddelen bij het hertalen heb ik hier de driedubbeldikke laatste versie van de Van Dale en een exemplaar van diezelfde Van Dale uit 1898. Maar ook daar vind je niet alles in terug.
Hier een paar zinnen waar ik nog niet helemaal uitkom:
“Met één ding te eenegader zou hij beginnen tot het, op ’t einde, al was klaargelegd”.
“In deugdelijke verenkeling”.
“- en nu verdoolde hij in ’t menigvuldige der feiten – “
“Ha, ge luistert gij naar jongens liflafferije!”
“Maar hij vest u blauwe bloemkes op” (dat moet haast wel een uitdrukking of gezegde zijn).