de oogst - 4 - van stijn streuvels
Hij kon Tielde’s verdriet niet echt delen, maar de woorden van moeder raakten hem diep – hij dacht voor het eerst: ik ben een arme sukkel, zal Lida niet stiekem over haar schouder kijken naar de jongen die zomaar op haar afstapt, en moeder Beucke, ze zal me keihard de deur wijzen!
Wies was gewoon zijn vriend en Lida vond hem waarschijnlijk daarom wel aardig. Maar ze moest er eens achterkomen wat hij eigenlijk wilde!… Daar stond nu ineens de grote scheidslijn tussen hun in! Hij vervloekte vaders geldkostende ziekte en het gebras van zijn broers die hem arm maakten, en hij was jaloers op de welgesteldheid bij Lida. Hij zou haar het liefst hulpbehoevend zien, en huilend van de honger bij hem om hulp komen vragen. En hij zou dan in staat zijn zijn overvloedige rijkdom om haar heen te strooien; dan zou hij die trotse donkere ogen zien smeken en treurig naar hem opkijken! Dat deed ze immers nooit.
Maar het was anders voorbeschikt en hij wist geen oplossing; hij zou het liefst maar snel wegdommelen en nergens meer aan denken en straks in een ver land weer wakker worden waar hij haar nooit meer zou zien.
De volgende dag was hij niettemin in een slechte stemming. Het moet afgelopen zijn, dacht hij, of het loopt nog uit op een ongeluk. En hij besloot weg te gaan.
Een lange halve dag wachtte hij op de grote Krauwel, en toen hij hem eindelijk van zijn ronde thuis zag komen ging hij met vaste pas op hem af: – Krauwel, wil je mij wel meehebben naar het Zuidland?
De grote kerel bekeek de jongen.
– Heb je al eens gemaaid?
– Ja, twee, drie keer al.
– Niet in het buitenland?
– Nee, hier op de Ganzenhof.
– Jongen, weet je wel dat het daar brandend heet is, en dat het hard werken is?
– Oh, daar kan ik wel tegen, vraag het maar aan Wies Beucke, die zal het bevestigen.
– Nou vooruit, we gaan volgende week en we trekken ver door dit jaar.
Krauwel haalde een vel papier uit zijn broekzak en tekende met zijn potlood een kruisje onder aan de lijst. Rik liep zeer tevreden naar huis. “Moeder, mag ik mee gaan oogsten?” “Wat jongen, loop je te dromen? Blijf jij maar rustig bij je moeder, dat is geen werk voor jou, je bent nog veel te jong”. “Moeder, laat me nou, Wies gaat ook en ik zal bij hem blijven.” Hij bleef op zijn moeder inpraten tot ze op het laatst ja zei en toestemde.
“Nu ga ik laten zien wie ik ben!” En hij rechtte zijn rug met trotse moed; ik kom terug met zakken vol geld, dan zullen we zien. En als het niet genoeg is, dan ga ik volgend jaar weer! Hij zat vol zelfvertrouwen en vol hoop op wat er komen ging. Maar Lida, Lida, hij bleef in alle dingen en overal Lida zien. Die avond ging hij weer naar de linde waar hij weer een groep jonge maaiers verzameld vond. Hij ging eerst stilletjes naar Wies en vertelde hem dat hij mee ging oogsten; Lida vermoedde wat hij zei en ze keek ongelovig.
De kerels die er al geweest waren en die alles gezien hadden vertelden over de grootste korenvelden daar, wel tien dorpen groot, alleen maar hemel, en koren om te maaien, en dat ze er in geslagen hadden, dag en nacht – en over de wrede zon! Sneyer had een man naast zich dood neer zien vallen, morsdood! Verder vertelden ze veel over de boerderijen ginds waar de knechten elkaar nieteens kenden – zoveel waren het er!
– “En de boer, dat is bijna een koning op zijn land, er komt geen eind aan!” wist Sieper.
Rik luisterde nieuwsgierig naar die sterke verhalen, hij werd van binnen een beetje bang en toch voelde hij ook een groot verlangen mee te gaan doen in dat geweldige werk, naar het verre buitenland. “Dan keer ik terug als een echte kerel en ik mag overal over meepraten”. Wies kon er niet meer van slapen, zoveel zin had hij erin. “Ja jongen”, zei hij, en sloeg Rik op zijn schouder, “daarginds zullen we de handen ineenslaan, de krachten bundelen en er stevig op losgaan.”
Toen de anderen weg waren bleven Rik en Lida en Wies nog wat onder elkaar zitten babbelen als vroeger.
– “Lida, wat ga je hier in je eentje doen, en waar zul je aan denken als we eenmaal weg zijn?” wou Rik haar vragen, maar hij vroeg het niet en vertrok die avond weer zonder iets te zeggen van alles wat hij in zijn hoofd voorbereid had. “Voordat ik het land uitga, op de laatste dag, zal ik het haar vertellen”, dacht hij. Wies had het met hem gehad over de dikke salarissen daarginds en hij verheugde zich al op het vooruitzicht van de rijkdom. “Als ze me dan nog steeds afwijst vertrek ik voorgoed en dan ziet niemand me ooit terug!”
Thuis was moeder druk bezig met zijn spullen; hij moest nieuwe kleren en veel nieuwe spullen hebben. Hier en overal werd er over niets anders meer gepraat. De pastoor ging rond langs alle huizen en sprak de kerels bestraffend toe: dat ze goed om hun plichten moesten denken en het kwaad te vermijden, wat ze allemaal heel goedwillend beloofden. Krauwel kwam ook nog om te kijken of niemand op zijn woord terug kwam en de dag afreizen werd nu vastgelegd: over twee dagen. Niemand die verder nog iets deed, ze moesten te vaak bij elkaar langs gaan en alles regelen, en aan de “oude maaiers” vragen wat het belangrijkste en noodzakelijkse was om mee te nemen. Ze gingen bij de smid hun zeis, haak en ander gereedschap laten maken, naar de winkels om nieuwe spullen en nieuwe kleren. De grote blauwe knapzakken werden volgepropt en iedereen had zin om te vertrekken.
Deel vier van de hertaling naar hedendaags Nederlands van De Oogst van Stijn Streuvels.
Ik heb inmiddels ook ontdekt dat er een Vlaams-Nederlands woordenboek bestaat. Dat heb ik besteld, in de hoop dat de echt lastige woorden daarin terug te vinden zijn. Woorden als afhondig en ijdelhands of slemperij.
Weer een paar woorden die niet in de driedubbeldikke Van Dale, niet in mijn exemplaar uit 1898, en ook niet in het Woordenboek der Nederlandse Taal online, waarin zeer veel oude woorden te vinden zijn (met dank aan de velen die me deze site tipten):
–bootalm
–krauwel
Ze moeten ervoor naar de smid, dus het is een soort van boerengereedschap.
Tweezak vond ik wel, dat is een knapzak. Ook dat is een ouderwets woord, dat ik hier toch gebruik.